1 Thess. 2 Kingcomments Bijbelstudies Hoe het evangelie van God ingang kreeg1Th 2:1. Met de woorden “u weet zelf” brengt Paulus de Thessalonicenzen in herinnering wat ze hebben gezien toen hij en zijn metgezellen in de stad verschenen. Je herinnert je misschien dat er ook in 1 Thessalonicenzen 1 iets staat over de ingang die Paulus en zijn metgezellen bij de Thessalonicenzen hadden (1Th 1:9). Daar wordt van die ingang getuigd door anderen. Hier getuigt Paulus er zelf van. Hij herinnert hen eraan dat de ingang bij hen niet zonder resultaat was. Dat zit ook al verborgen in de manier waarop hij hen aanspreekt. Hij noemt hen “broeders”, een naam die hij eerder, toen ze de Heer Jezus nog niet kenden, niet kon gebruiken. In deze prachtige benaming klinkt de hartelijke verbondenheid door die Paulus met hen voelt en die is ontstaan door de ingang die het evangelie heeft gevonden. 1Th 2:2. Ze zijn op de hoogte van wat Paulus heeft ondervonden in de stad Filippi (Hd 16:19-24). Hij heeft hun als het ware zijn bebloede rug laten zien, toen hij bij hen kwam om hun het evangelie te verkondigen. De marteling en smaad die hij in Filippi heeft ondervonden, heeft zijn vurig verlangen om het evangelie te prediken niet gedoofd (vgl. Hd 4:29; Ef 6:19-20). De ingang die hij en zijn metgezellen hadden, is die van gewonde arbeiders. Paulus moedigt hen niet aan om verdrukking te verdragen zonder zelf de moed te hebben die te verdragen. Hij spreekt uit ervaring. Zijn moed om door te gaan zat niet in hemzelf. Het is niet een kwestie van diep ademhalen en doorgaan. Hij heeft “vrijmoedigheid in onze God” gehad. Dat is geen natuurlijke moed of enthousiasme, maar Goddelijke bekwaamheid. ‘Vrijmoedigheid’ wil zeggen ‘vrijheid van gemoed’ en komt tot uiting in ‘alles zeggen’, ‘onverschrokken spreken’. Als deze manier van spreken niet “in onze God” gebeurt, is het niets anders dan een vrijpostig en brutaal gebruik van woorden. De uitdrukking ‘in onze God’ wil zeggen dat je je bewust bent van je persoonlijke omgang met God, dat Hij je van voren en van achteren omgeeft. Het bewaart je voor het doen van je eigen wil en geeft het idee van geborgenheid en hulp en ook van afhankelijkheid. En hoe nodig is dat, want het brengen van het evangelie gaat altijd gepaard met veel strijd. Er is een machtige tegenstander die alles in het werk stelt om te verhinderen dat er over het evangelie gesproken wordt. Spreken over het evangelie, zoals Paulus het hier zegt, is wel wat anders dan het evangelie bespreekbaar maken. Het evangelie is niet een van de vele en aardige thema’s die interessant zijn om eens over te debatteren. Het evangelie is uniek naar zijn oorsprong en inhoud. Mensen die er echt in geloven, kunnen het niet voor zich houden, maar zullen erover willen spreken (2Ko 4:13). En juist omdat het van God komt en Christus als inhoud heeft, zal ieder die erover spreekt, geen woorden willen gebruiken die aan het unieke ervan tekortdoen. 1Th 2:3. Dat kan innerlijk strijd opleveren in situaties waarin de prediker gevaar loopt het evangelie aan te passen aan de wereld om het gemakkelijker aanvaardbaar te maken. De strijd kan ook uiterlijk geleverd moeten worden. Ieder die trouw in het evangelie de woorden van de Schrift wil naspreken – want alleen daarin is de kracht waardoor mensen tot bekering komen – zal de druk van buiten voelen toenemen om het niet zo radicaal te brengen. Paulus heeft de Thessalonicenzen een compromisloos evangelie gebracht. Hij liet zich door niets en niemand om hem heen van de wijs brengen. Zijn motieven waren glashelder, zonder enige onzuiverheid. Nooit heeft hij enig voordeel voor zichzelf gezocht. Het evangelie was voor hem geen broodwinning. Het heeft hem meer smaad en vervolging gebracht dan eer en voorspoed. Hij somt uitvoerig op waaraan hij zich niet heeft schuldig gemaakt. Deze negatieve dingen worden in allerlei sekten wel gevonden. Geld en de eer van personen spelen daarin een grote rol. De vermaning, de oproep tot bekering, is door hem niet gedaan “uit bedrog”. Hij heeft hen niet misleid en op een dwaalweg gevoerd. De bron van zijn prediking is het zuivere, onvervalste Woord van God. Ook de beschuldiging van “onreinheid”, alsof het om bevrediging van begeerten zou gaan, werpt hij ver van zich. Met “list” heeft zijn prediking evenmin van doen gehad, alsof hij hun een lokaas zou hebben voorgehouden waardoor hij hen heeft verstrikt. 1Th 2:4. Hoe zijn Paulus en zijn metgezellen aan die gevaren ontkomen? Hoe ontkomen wij eraan? Alleen door deze dingen in gemeenschap met God te doen. Paulus spreekt voortdurend over God. Met Hem brengt hij alles in verbinding en daardoor kan hij zeggen dat zij “door God beproefd zijn bevonden”. Toen ze met elkaar op pad gingen, hadden ze alle drie al de nodige ervaringen opgedaan in dienst van de Heer. Ze mochten verschillen in leeftijd, opleiding en ervaring, ze waren geen nieuwelingen. En aan deze mannen heeft God het evangelie toevertrouwd. Hij heeft het hun als een kostbaar geschenk als het ware in handen gegeven om in trouw mee te handelen (vgl. Mt 25:21; 1Ko 4:2). Paulus is zich de grote verantwoordelijkheid bewust die daaraan verbonden is. Dat ligt opgesloten in de woorden “zó spreken wij”. Hoe zou hij met wat God hem heeft toevertrouwd anders kunnen omgaan dan past bij Hem van Wie het komt? Dan is elk behagen van mensen uit de duivel. Wie haalt het dan in zijn hoofd het evangelie aan te passen aan de smaak van de wereld? Nee, als God zo voor je aandacht staat, denk je alleen aan Hem en wil je alleen dát spreken wat Hij heeft gezegd. Je bent je dan bewust dat God je hart beproeft, wat aangeeft dat je in je hart altijd die gemeenschap met God wilt hebben. Het beproeven van het hart is steeds weer nodig, opdat er toch geen verkeerde motieven zullen insluipen en er een plaats krijgen. 1Th 2:5. Paulus heeft ook geen “vleiende taal” gebruikt om hen voor het evangelie te winnen. Hij zegt het sterk: hij heeft er “nooit” gebruik van gemaakt. Dat weten ze, ze hebben dat zelf waargenomen. Wie in de tegenwoordigheid van God leeft, zoals Paulus en zijn metgezellen doen, weet dat vleitaal verwerpelijk is in Gods oog. Elihu bijvoorbeeld was zich dat terdege bewust (Jb 32:21-22). Vleitaal brengt mensen niet in Gods licht, maar brengt ze verder bij God vandaan. Vleitaal streelt de mens in zijn egoïsme en hoogmoed en maakt hem ongevoelig voor de nood van zijn zonden. Wie vleitaal gebruikt, doet dat alleen om iets van anderen gedaan te krijgen waar hij zelf beter van wordt. Het is het inpalmen van een ander om van hem gebruik te maken voor een eigen doel. Bij vleitaal staat God volledig buitenspel en draait alles om de mens. Met betrekking tot de vleiende taal beroept Paulus zich op het getuigenis van de Thessalonicenzen; wat betreft de hebzucht beroept hij zich op God als Getuige. Alleen God kan de motieven van het hart beoordelen. Een “hebzuchtig voorwendsel” houdt in dat het ware motief vermomd wordt. Hebzucht is het motief, maar het wordt gepresenteerd in een ander, misleidend kleed. De zucht naar materiële dingen, vooral geld, maakt een mens vindingrijk in het gebruik van methoden die deze zucht voor anderen verbergen, terwijl het begeerde wordt nagejaagd. We moeten zelf werken om te voorzien in wat we nodig hebben. Moeten we iemand lastigvallen met vragen om geld (bedelbrieven) of zelfs maar toespelingen erop maken (manipuleren)? 1Th 2:6. Een ander groot gevaar voor ieder die de Heer wil dienen, is het zoeken van de “heerlijkheid van mensen”. Dat heeft Paulus ook niet gedaan. Hoe gemakkelijk had hij door zijn waardigheid als apostel indruk op hen kunnen maken. Hij is immers iemand van grote geestelijke klasse. Hoeveel eer zou het hem hebben opgeleverd als hij zich zo had gepresenteerd. Maar hij is er niet op uit geweest zijn eigen belangrijkheid te vestigen. Het ging hem er niet om hun bepaalde verplichtingen tegenover hem voor te houden. Hij is steeds uit geweest op het geestelijk welzijn van de Thessalonicenzen en daar gaat het hem nog steeds om. Hij is niet als een eiser onder hen geweest, maar als een moeder. In het volgende stukje zullen we daar verder over nadenken. Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 2:1-6. Verwerking: Welke kenmerken zijn bij Paulus en zijn metgezellen wel en welke zijn bij hen niet aanwezig? Wat kun jij daarvan op jezelf toepassen? Paulus’ gedrag onder henHet is mooi om te zien hoe elk hoofdstuk van de brief een stadium in de ontwikkeling van de gelovige van baby tot volwassene lijkt te beschrijven: 1Th 2:7. We bevinden ons hier in de fase dat het kind geboren is en verzorgd moet worden. Het is duidelijk dat je bij een baby niet denkt aan het uitoefenen van gezag. Bij een baby past alleen moederlijke zorg. Het is indrukwekkend met hoeveel tederheid de grote apostel te werk gaat. Hij is als “een voedende moeder”, een voedster. Zo is God voor Zijn volk in de woestijn geweest, waar Hij hen heeft verzorgd, hen heeft verpleegd als een voedster (Hd 13:18). Ook bij de Heer Jezus vinden we die gevoelens als Hij over Zijn liefde voor Jeruzalem spreekt en die vergelijkt met die van een hen die haar vleugels als een schuilplaats uitspreidt om haar kuikens daaronder te beschermen (Mt 23:37). Paulus heeft diezelfde moederlijke gevoelens voor zijn geestelijke kinderen. Hij herinnert hen eraan dat hij zich “vriendelijk” of mild, teder, onder hen heeft gedragen. Deze eigenschap behoort trouwens iedere slaaf van de Heer te sieren (2Tm 2:24). Zie je deze vriendelijkheid ook niet bij de Heer Jezus in Jesaja 40 (Js 40:11)? Bij een echte moeder staat het belang van het kind voorop. Haar liefde voor het kind brengt haar tot onbaatzuchtig handelen, ze offert zich ervoor op. Dat zie je bij de Heer Jezus. Hij zocht altijd het welzijn van de ander. Hij was dan ook niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Paulus is daarin Zijn navolger. 1Th 2:8. Hij had hen zo lief, dat hij hun zelfs zijn eigen leven wilde meedelen. Dat betekent hier niet dat hij zijn leven voor het evangelie overhad – hoewel dat zeker zo was –, maar dat hij met heel zijn bestaan achter de boodschap stond die hij bracht. Hij wilde voor hen leven, zijn leven in hun dienst stellen. Zijn hele leven, al zijn bezit en tijd, was onlosmakelijk aan het evangelie verbonden. Hij bracht niet alleen een boodschap, hij bracht daarmee ook zichzelf, maar dan wel op een manier dat Christus werd gezien en niet hijzelf. 1Th 2:9. Het evangelie zal alleen het door God gewenste en gewerkte effect hebben als de prediker zichzelf wegcijfert. Ouders getroosten zich grote inspanningen om hun kinderen de juiste voeding en opvoeding te geven. Daarbij is hun voorbeeld van grote betekenis. De Thessalonicenzen hebben gezien dat Paulus en zijn metgezellen geen nietsnutten waren die wilden profiteren van hun bekeerlingen. Integendeel. Ze hebben zich geen rust gegund, zich zelfs nachtrust ontzegd, om in hun eigen onderhoud te voorzien. Ten koste van alles wilde hij de indruk vermijden dat hij financieel voordeel uit zijn dienst zou willen halen (vgl. 1Ko 9:1-18). Hij was naar Thessalonika gekomen om te geven en mee te delen, niet om tot last te zijn of zichzelf te verrijken. Het evangelie van God is geen zaak die lasten oplegt, maar bevrijdt uit de macht van de zonde en de last van de zonden wegneemt. 1Th 2:10. Paulus wijst op zijn gedrag onder hen. Hij haalt weer God als Getuige aan van zijn gedrag. Maar niet alleen God. Zij hebben zelf met eigen ogen gezien op welke manier hij zich onder hen heeft gedragen. Hebben zij andere dingen bij Paulus gezien dan God bij hem zag? Ze kunnen niet loochenen wat ze hebben waargenomen, wat de vijand ook probeert om een smet op de dienst van de apostel of op zijn motieven te werpen en hem in diskrediet bij de Thessalonicenzen te brengen. In de eerste plaats hebben ze gezien hoe “heilig” hij zich heeft gedragen. Zijn hele doen en laten was op God afgestemd. Ook hebben ze gezien dat hij in zijn omgang met mensen altijd “rechtvaardig” is geweest. Nooit heeft hij anderen benadeeld. Ten slotte kunnen ze niet anders dan getuigen dat hij “onberispelijk” is geweest. Er is geen enkele aanklacht tegen hem in te brengen. Hij spreekt hen aan als “u die gelooft”. Het is voor hem belangrijk dat zij als gelovigen zijn gedrag beoordelen en geen wereldse maatstaven aanleggen. 1Th 2:11. Paulus heeft eerst het beeld gebruikt van de moeder die haar zuigeling voedt. Dat toont de tederheid van de liefde van de prediker. Nu gebruikt hij het beeld van de vader die zich met zijn kinderen bezighoudt. Daarmee vult hij het beeld van de moeder aan. Het gebruik van deze ouderlijke betrekkingen tref je alleen aan in de brieven van Paulus. Bij een vader zien we de meer ernstige aspecten van dezelfde liefde die de moeder heeft (vgl. 1Ko 4:14-21; 2Ko 6:13; Gl 4:19). Paulus is een goede vader voor zijn kinderen. Hij spreekt hen niet alleen als geheel toe, hij heeft ook aandacht voor ieder van hen persoonlijk, voor “ieder van u”. Dit is belangrijk voor iedere dienaar van de Heer die het Woord verkondigt. Het is gemakkelijker de dingen vanaf het sprekersgestoelte te zeggen dan in een persoonlijk gesprek. Nazorg besteden aan de enkeling is belangrijk. Paulus vermaant, vertroost en betuigt de Thessalonicenzen vanuit de vader-kind verhouding. Ten onrechte wordt bij vermanen nogal eens gedacht aan het opgestoken vingertje in de zin van: ‘Pas op, want anders …!’ Echt vermanen wil zeggen dat iemand die gevaar loopt af te wijken of al is afgeweken weer bij het gezelschap van de gelovigen wordt geroepen. Vaders vertroosten ook. Ze bemoedigen om bij tegenslagen niet bij de pakken te gaan neerzitten, maar om te volharden. Het gaat om de “eigen kinderen”. Vaders zijn nogal eens uithuizig. Soms zijn ze ook bezig met problemen van anderen. Het gevaar is dat ze hun eigen kinderen vergeten. Het eigen gezin is het eerste arbeidsveld dat de Heer gegeven heeft. Als dat erbij inschiet, zal dat zich wreken in het werk dat voor Hem gedaan wordt. 1Th 2:12. Paulus voegt aan vermanen en vertroosten het betuigen toe. Daardoor brengt hij vermanen en vertroosten dichtbij. Hij vermaande en vertroostte niet van een afstand, als iets wat alleen voor hen zou gelden en waaraan hij zelf geen deel heeft. Betuigen geeft aan dat hij hun met overtuiging de waarheid heeft verkondigd. Betuigen heeft te maken met het geven van onderwijs dat zijn waarde in de praktijk van het leven heeft bewezen. Iedere vader moet zijn kinderen met overtuiging onderwijzen in de waarheid van God. Geen vader mag hiervan zeggen: ‘Dat kan ik niet.’ Hij moet de waarheid betuigen, dat wil zeggen de waarheid indringend op het hart van het kind binden. Dit onderwijs zal natuurlijk alleen effect hebben als de kinderen in het leven van hun vader zien dat hij het zelf in praktijk brengt. Het doel dat Paulus voor ogen staat, is dat zij zullen “wandelen God waardig”. ‘Waardig’ wil zeggen dat het past bij en in overeenstemming is met de heiligheid en de kenmerken van God op Wie zij hun vertrouwen hebben gesteld (vgl. Rm 16:2; Ef 4:1; Fp 1:27; Ko 1:10; 3Jh 1:6). Het is belangrijk dat je wandel en gedrag als christen in overeenstemming zijn met je belijdenis. Een illustratie: In het leger van Alexander de Grote was een soldaat die zich had misdragen. Deze werd voor Alexander de Grote gebracht. Alexander vroeg hem naar zijn naam. De soldaat antwoordde: Ik heet Alexander. Daarop antwoordde Alexander de Grote: ‘Óf je verandert je gedrag, óf je verandert je naam.’ Denk aan je hoge roeping. Eerst ben je door het evangelie geroepen. Nu hoor je tot welke hoge roeping dat voert: Gods eigen koninkrijk en heerlijkheid (vgl. Rm 8:28; Fp 3:14; 2Tm 1:9; Hb 3:1). Het staat hier op een manier dat God je als het ware voortdurend toeroept: ‘Jouw weg voert naar Mijn eigen koninkrijk en heerlijkheid.’ Als dit tot je doordringt, zou dat dan geen stempel zetten op je leven van elke dag? Leef daar naartoe. Houd daar je oog op gericht. Zo haal je de toekomst naar je toe en zal die geweldige toekomst je weg bepalen en bestralen. Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 2:7-12. Verwerking: Welke kenmerken van Gods moederlijke en vaderlijke eigenschappen zie je in dit gedeelte bij Paulus? Vervolging en verlangen1Th 2:13. Nadat Paulus hen heeft herinnerd aan zijn arbeid, zorgt hij ervoor hen te handhaven op de grondslag van het Woord dat ze door zijn prediking hebben ontvangen. Hij stelt zichzelf terzijde en dankt God dat ze dat Woord hebben “aangenomen niet als een woord van mensen, maar, zoals het waarlijk is, als Gods Woord”. Hun geloof is gebaseerd op Gods Woord, hoewel het tot hen is gekomen door de bediening van een mens. Waarom geloof jij dat de Bijbel Gods Woord is? Dat kun je niet geloven omdat anderen het zeggen. Dat kun je alleen geloven als je de kracht ervan hebt ervaren. Toen het Woord van God tot je kwam, heb je de waarheid ervan erkend omdat het een juist beeld gaf van jou als zondaar. Je hebt ook door het Woord gezien Wie God is in Zijn heiligheid en gerechtigheid en dat Hij daarom de zonde moet oordelen. Je hebt er ook in gezien dat God jouw redding wil en daarin heeft voorzien door de gave van Zijn Zoon Jezus Christus. De persoon die jou het evangelie heeft gebracht – dat kunnen je ouders zijn of een volslagen onbekende of iemand daartussen –, dankt God dat je het hebt aangenomen. Hij heeft alleen het Woord kunnen prediken. Toen jij het aannam, deed je dat niet vanwege de persoon die jou het Woord bracht. Als dat zo zou zijn, zou er een mens staan tussen God en jou. Nee, een kind van God ben je slechts door een persoonlijke ontmoeting met God door Zijn Woord. De ander was slechts boodschapper. Het Woord waardoor je behouden bent, is hetzelfde Woord dat nog steeds in je werkt. Dat wil zeggen: als jij nog steeds van het Woord leeft, er dagelijks in leest en het ontvangt als Gods Woord, geeft het je kracht om als christen te leven. Het is een levend Woord. Daarom doet het ook zijn werk in ieder die er zich voor openstelt. Het werkt, of is de energie, zoals er letterlijk staat, waardoor het leven kan groeien en er vrucht kan komen voor God. 1Th 2:14. Als je als christen leeft, als je een navolger bent van de Heer Jezus, zal dat tegenstand opleveren. Vervolging is de consequentie van geloven. Als dit je overkomt, mag je bedenken dat dit talloze medechristenen overkomt die voor de Heer Jezus uitkomen. Dat kan een bemoediging voor je betekenen (1Pt 5:9). Hier geldt het lijden de hele gemeente. Om hen te bemoedigen spreekt Paulus hen eerst weer aan met “broeders”, dat woord dat zijn verbondenheid met hen zo bijzonder benadrukt. Vervolgens bemoedigt hij hen door hen te wijzen op “de gemeenten van God die in Judéa zijn”. Wat de Thessalonicenzen van hun landgenoten te lijden hebben, hebben de gelovigen in Judéa te lijden van hún landgenoten, de Joden. Door dit lijden zijn de Thessalonicenzen, zonder het zelf te zoeken, navolgers geworden van de gemeenten van God in Judéa. 1Th 2:15. De tegenstand van de Joden is ver gegaan en is onverminderd groot gebleven. De grootte van hun haat blijkt wel uit het vermoorden van de Heer Jezus. De Heer was in goedheid en genade gekomen om Gods liefde bekend te maken, maar zij zagen Hem als een bedreiging voor hun positie als Gods uitverkoren volk, een positie waarop ze zich beroemden. Vooral de leiders van het volk keerden zich tegen Hem. De Heer Jezus onderging hetzelfde lot als Gods profeten vóór Hem (Mk 12:1-9). Ook de apostelen ondervonden de haat van de Joden. Ze werden van stad tot stad vervolgd en moesten telkens weer vluchten. Het verzet bleef in volle hevigheid aanwezig (Hd 7:51-52). En terwijl de Joden zo tekeergingen, meenden ze ook nog dat ze daarmee God behaagden (Jh 16:2). Hoe kan een mens zich vergissen als hij alleen zijn eigen belangrijkheid nastreeft! Er is geen behagen van God, en in plaats van het goede voor mensen te zoeken zijn ze tegen alle mensen. Ervoor zorgen dat mensen het evangelie niet kunnen horen, waardoor ze waarachtig gelukkig kunnen worden, betekent tegen hen te zijn. Met alle ijver zijn ze bezig te verhinderen dat de volken het evangelie van hun behoudenis horen. 1Th 2:16. Ze hebben Christus en het evangelie verworpen. Nu verwerpen ze hen die namens de verheerlijkte Heer behoudenis aan de volken prediken. Daarmee maken ze de maat van hun zonden vol. Zolang dat nog niet het geval was, was God geduldig met Zijn toorn (Gn 15:16; Dn 8:23; Mt 23:32), maar nu is er geen zicht meer op bekering van deze Joden. In alle hevigheid is het oordeel over hen uitgestort. Het land is verwoest en de inwoners zijn verstrooid onder de volken. In het einde, de eindtijd, zal er nog een periode komen van ongekende benauwdheid (Jr 30:7), ook wel “de grote verdrukking” (Mt 24:21) genoemd. God zal dan de ongelovige Joden oordelen vanwege hun zonden. 1Th 2:17. Na deze uitweiding over de Joden, spreekt Paulus weer over zijn liefde voor de gelovigen in Thessalonika. Die is niet verkoeld door zijn afwezigheid, maar juist toegenomen. De Joden konden de Thessalonicenzen wel beroven van het gezelschap en de dienst van Paulus, maar ze kunnen de Thessalonicenzen niet uit het hart en de gedachten van Paulus roven. Hij spreekt zijn grote verlangen naar hen uit en dat hij er alle moeite voor heeft gedaan bij hen te komen. 1Th 2:18. Hij heeft het tot twee keer toe geprobeerd, maar beide keren vond hij de satan op zijn weg. Zou zijn verlangen niet goed geweest zijn? Of heeft hij er niet met zijn Heer over gesproken en wilde hij eigenmachtig gaan? Of is er nog iets anders wat niet goed bij hem zat? Nee, niets van dit alles. Zijn verlangens zijn goede verlangens. Het is ook goed om te proberen daaraan te voldoen. Dan komt er een verhindering, niet van de Geest, maar van de satan. Paulus is daar duidelijk over. Toch zet hij niet ten koste van alles door, maar trekt de conclusie dat de weg voor hem dicht zit. Hij ziet de oplossing in het zenden van Timotheüs (1Th 3:2). Natuurlijk heeft de satan geen macht om Gods werk of werker tegen te houden als God dat niet toelaat. God bepaalt de grens van de tegenstander (Jb 1:12; Jb 2:6). Paulus spreekt bij een andere gelegenheid over “een engel van satan om mij met vuisten te slaan”. Daar leert hij dat de genade van de Heer hem genoeg is (2Ko 12:7-9). Paulus weet als geen ander dat alle dingen meewerken ten goede voor hen die God liefhebben (Rm 8:28), ook verhinderingen door de satan. 1Th 2:19. Dat de satan hem verhinderde om zijn geliefde kinderen in het geloof te ontmoeten, maakt hem niet verdrietig. Hij ziet over de teleurstelling heen naar de komst van Christus. Dan zullen hij en de Thessalonicenzen verenigd zijn en zullen zij zich samen verblijden over alles wat de genade en de kracht van de Heilige Geest in hen bewerkt heeft. Dan zullen alle lijden en moeite voorbij zijn. De komst van de Heer Jezus brengt niet alleen uitkomst uit alle lijden, maar Hij komt ook met loon voor het werk dat voor Hem is gedaan (Op 22:12). Dat besef is bij Paulus altijd sterk aanwezig en wordt door deze verhindering versterkt. Zo buigt hij de teleurstelling van het moment om in een blij vooruitzicht. De band die de satan probeerde te verbreken door het genot ervan te verhinderen, wordt intenser beleefd in het licht van de hereniging bij de komst van Christus. Dan zal er volle blijdschap zijn. Dan zal hij de Thessalonicenzen daar als een beloning op zijn arbeid zien (vgl. Fp 4:1), een beloning waarover hij zich bijzonder verheugt. Het is zeker waar dat alles wat wij doen voor de Heer, door Hem is gewerkt. Toch beloont Hij het alsof wij het hebben gedaan. Wat een Heer hebben wij! Daarom zullen we elke kroon die we kunnen verdienen (1Ko 9:25; 2Tm 4:8; 1Pt 5:4; Jk 1:12; Op 2:10) als een eerbetoon aan Hem aan Zijn voeten leggen (Op 4:10). 1Th 2:20. Als Paulus zo over de toekomstige vereniging met de Thessalonicenzen heeft gesproken, besluit hij dit hoofdstuk met tegen hen te zeggen wat ze nu al voor hem zijn. Wat straks in al zijn volheid van aangezicht tot aangezicht genoten zal worden, beleeft hij nu al in de geest. Zij zijn nu al zijn heerlijkheid en blijdschap. Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 2:13-20. Verwerking: Hoe ga jij om met hindernissen die je tegenkomt in je leven met de Heer? © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |