Deuteronomy 1 Kingcomments Bijbelstudies InleidingDe schrijver van het boek Deuteronomium is Mozes. Dat wordt in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen vermeld in verband met citaten uit dit boek (Dt 25:5-6 in Mt 22:24; Dt 18:15-19 in Hd 3:22). Mozes heeft het boek kort voor zijn dood geschreven (Dt 31:24). Het laatste hoofdstuk, waarin zijn dood wordt opgetekend, is waarschijnlijk door Jozua geschreven. Het boek beschrijft de bijzondere situatie waarin het volk verkeert. Enerzijds heeft het de woestijnreis achter zich. Anderzijds staat het op het punt in het bezit te worden gesteld van wat God aan de aartsvaders heeft beloofd. Het is de HEERE erom te doen het volk voor te bereiden op het veroveren en in bezit nemen van het land. Het boek heeft een eigen, bijzonder karakter. De namen van de vijf boeken van Mozes zijn gegeven door de vertalers van het Oude Testament vanuit het Hebreeuws in het Grieks. Zij hebben boven elk boek een Griekse titel geplaatst. ‘Deuteronomium’ betekent ‘tweede wet’, in de zin van herhaling. Het boek is echter geen herhaling. Veel onderwerpen die in eerdere boeken aan de orde zijn geweest, komen wel terug, maar ze worden in dit boek voorgesteld met een speciaal doel dat de andere boeken niet hebben. In Deuteronomium wordt iets nieuws toegevoegd. Het volk heeft de ervaringen van de woestijn achter de rug. Het heeft ondervonden wat in hun hart is. In de veertig jaar die ze in de woestijn hebben rondgetrokken, hebben ze niets geleerd, niet over zichzelf en niet over God, Die hen heeft gedragen en verzorgd. In enkele lange toespraken stelt Mozes in dit boek die ervaringen voor, zowel met zichzelf als met God. Hij stelt hun ook de toekomst voor. Voordat ze de Jordaan doorgaan, roept Mozes hen met dit lange boek op tot bezinning. Hij stelt hun de zegen, maar ook de vloek voor. Gods genade hebben ze ervaren, wat zullen ze daarmee doen? De dringende vraag die gaandeweg op het volk afkomt, is deze: Zijn jullie van plan God te dienen of willen jullie je eigen weg gaan? Het is tragisch dat het vanaf het begin duidelijk is dat ze van het verleden niets hebben geleerd en dat ze het ook in de toekomst zullen verderven. Dat laten Deuteronomium 28–29 zien. Maar er is een keerpunt in Deuteronomium 29 waar we in het laatste vers lezen over “de verborgen dingen” (Dt 29:29). De “geopenbaarde dingen” waarvan in dat vers ook sprake is, zijn in de voorgaande hoofdstukken besproken. Daarin is gehoorzaamheid voorgesteld als de zekere weg naar de zegen, en ongehoorzaamheid als de zekere weg naar het verderf. In “de verborgen dingen” zien we wat God achter de hand heeft als het volk het heeft verdorven. Nadat God hen vanwege hun ontrouw heeft verstrooid onder de volken, zal Hij hen tot bekering brengen. God wil met hen te maken hebben, al willen zij niet met Hem te maken hebben. Dat is ook nu nog toekomst. We hebben in het Oude Testament te maken met typologische voorstellingen waarin God bepaalde waarheden uit het Nieuwe Testament illustreert. Daartoe is alles wat Israël is overkomen, opgetekend. Het is zelfs gebeurd “tot voorbeelden voor ons, opdat wij geen begeerte in [het] kwade zouden hebben, zoals zij er begeerte in hadden” (1Ko 10:6; 11). In Genesis, de eerste helft van Exodus en in Numeri hebben we veel geschiedenissen. De tweede helft van Exodus en het boek Leviticus geven voorschriften. Die voorschriften geven aan hoe het volk in verbinding met God kan zijn en met Hem gemeenschap kan hebben. Dat kan op de grondslag van het offer, wat dan ook het centrale thema van de voorschriften is. Ook die voorschriften hebben in de eerste plaats betekenis voor ons, want Israël heeft zich in de praktijk nooit aan die voorschriften gehouden (Am 5:25-26). In de brief aan de Hebreeën wordt de betekenis voor ons genoemd: het zijn “de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn” (Hb 9:23). In dit boek zien ook wij terug op wie wij zijn geweest en wat God voor ons is geweest. We leren hoe de zegeningen die nu al ons deel zijn, werkelijkheid voor ons kunnen worden. De hemel is al in ons. De vraag die op Israël afkomt, komt ook op ons af: Wat is ons erfdeel ons waard? De kortste weg van Egypte naar het beloofde land is elf dagen reizen (Dt 1:2). Maar net als Israël hebben ook wij veel tijd nodig om te leren wie we zelf zijn en Wie God is. Als we dat enigszins hebben geleerd door de soms harde en langdurige ervaringen van het leven van elke dag, is het mogelijk om ons hart te richten op het land vóór ons, waar de Heer Jezus is. Het hele boek speelt zich af in de vlakten van Moab aan de Jordaan (Nm 36:13; Dt 1:1). Om de betekenis van het boek voor ons te leren kennen, moeten we begrijpen wat de geestelijke betekenis van deze vlakten van Moab voor ons is. We kunnen daarvan iets leren uit de brieven van Paulus. In de brief aan de Romeinen legt hij uit, hoe iemand verlost wordt uit de wereld, waarvan Egypte een beeld is. Hij spreekt in Romeinen 6 over de doop als de overgang naar een nieuw leven: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop tot de dood, opdat, zoals Christus uit [de] doden is opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen” (Rm 6:4). In beeld zien we dat in de doortocht door de Rode Zee (1Ko 10:1-2). De gedoopte gelovige hoort niet meer bij de wereld. Die is voor hem een woestijn geworden. In die woestijn doet hij, net als het volk Israël, allerlei ervaringen op, zowel met zichzelf als met God. Naarmate hij meer leeft door het geloof in de Zoon van God en minder geleefd wordt door de omstandigheden, nadert hij om zo te zeggen de vlakten van Moab. Er is geestelijke groei als de Heilige Geest gelegenheid krijgt het hart van de christen steeds meer op Christus te richten. Iemand is, geestelijk gesproken, in de vlakten van Moab aangekomen, als zijn hart vol is van Christus. Dat zien we in de brief aan de Filippenzen. Daar horen we iemand zeggen, niet als een leerstuk, maar door ervaring geleerd: ”Ik vermag alles door Hem Die mij kracht geeft” (Fp 4:13). Hoe komt het dat we elke keer door honger en gevaar ondersteboven raken? Omdat we, geestelijk gesproken, nog niet in de vlakten van Moab zijn aangekomen. Iemand die niet meer onder de indruk komt van de gevaren en problemen van de woestijn, is aangekomen in de vlakten van Moab. Zo iemand ziet terug op de ervaringen van de woestijn als een beleven van de goedheid van de Heer. Zo iemand is Paulus in de brief aan de Filippenzen. Hij is daar vol “van de hemelse roeping van God in Christus Jezus” (Fp 3:14). Het boek Deuteronomium is de oudtestamentische tegenhanger van de brief aan de Filippenzen. De harten worden in Deuteronomium warm gemaakt voor het land. In de brief aan de Filippenzen worden de harten door de Heilige Geest bij monde van Paulus warm gemaakt voor de hemel. In Deuteronomium doet Mozes dat. Hij is hier een beeld van de Heer Jezus als Degene Die de woestijnreis heeft meegemaakt. Hij kent alle omstandigheden, Hij is ons voorgegaan, wij mogen Zijn voetstappen drukken. Deze Leermeester is volmaakt. In Filippenzen 2 zien we Hem als de ware Mozes, beproefd in de woestijn waar Zijn gezindheid en gehoorzaamheid duidelijk worden. In Filippenzen 3 wordt ons oog gericht op de Heer Jezus in de heerlijkheid, Hij Die de zegeningen voor ons bevat, om Hem te winnen. Ook in de letterlijke zin is de Heer in de woestijn geweest. Hij heeft daar veertig dagen doorgebracht, terwijl Hij werd verzocht door de duivel (Mt 4:1-10). Elke verzoeking heeft Hij met een citaat uit dit boek beantwoord (Dt 8:3 in Mt 4:4; Dt 6:16 in Mt 4:7; Dt 6:13 in Mt 4:10). Zoals we zien, komen de citaten uit het eerste deel van het boek, waarin een terugblik op de woestijnreis wordt gegeven. Als wij dit boek lezen en op ons laten inwerken, zullen we in elk onderdeel van Israëls geschiedenis onszelf herkennen. Steeds wordt een ander gezichtspunt genomen. Het volk is een geheel nieuw volk, want het oude geslacht – bestaande uit allen van twintig jaar en ouder – is omgekomen in de woestijn, behalve Jozua en Kaleb. Tot dit nieuwe volk richt Mozes in dit boek zijn toespraken. Deze nieuwe generatie heeft het nodig om de geschiedenis van het volk te horen om te weten wat er is gebeurd, zodat ze de les eruit kunnen leren. We kunnen het boek Deuteronomium als volgt indelen: InleidingHet boek geeft praktische en geestelijke lessen met als onderwerp het erfdeel. We zien een volk dat wordt voorbereid op het erfdeel dat voor hen ligt en dat ze op het punt staan in bezit te nemen. Het is het land waar God met vreugde naar kijkt. Mozes weet waarover hij spreekt als hij hun hart warm wil maken voor dat land. Hij geeft in de eerste hoofdstukken een historische terugblik op de wijze waarop het volk al met het land te maken heeft gehad. Zij hebben “het begerenswaardige land” versmaad (Ps 106:24). Dan komen er een nieuwe generatie en een overblijfsel, voorgesteld in Kaleb, die het in bezit mogen nemen. Voor ons, christenen, is het land Kanaän het beeld van de hemelse gewesten. Daarin zijn we “gezegend met alle geestelijke zegening … in Christus” (Ef 1:3). De Heer Jezus, onze ware Mozes, wil onze harten daarop richten. Als er echt gemeenschap met God is, zal dat tot uiting komen in de belangstelling die wij tonen voor de dingen waarin Hij belangstelt. Gods hart is vol van Christus en alles wat Hij heeft gedaan. Plaats en datum van Mozes’ toespraakMozes richt zich “tot heel Israël”, niemand uitgezonderd. De plaats waar en de datum waarop hij zijn woorden spreekt, worden aangegeven. Hij spreekt zijn rede uit aan de oever van de Jordaan, de rivier die het volk van het land scheidt. De omgeving, de woestijn, herinnert aan de reis. Ze bevinden zich “op de Vlakte”, een plaats waar niemand zich kan verstoppen en vanwaar ze de omgeving goed kunnen waarnemen. Het boek bevat de woorden die Mozes heeft gesproken (Dt 1:1), geheel zoals de HEERE het wil (Dt 1:3) en die Mozes ontvouwt of uitlegt (Dt 1:5). Dat maakt het hele boek tot een direct gezaghebbend spreken van God. Hij is de bron ervan. We doen er goed aan ons dat tijdens het lezen en overdenken van dit boek voortdurend te realiseren. Mozes is de middelaar – en het type van de Heer Jezus Die Gods Woord met gezag spreekt – door wie Gods woorden tot ons komen. Hij doet er alles aan om het volk het Woord van God duidelijk te maken en het juist te doen verstaan. De reis zou elf dagen hebben kunnen duren. Die tijd is nodig voor de reis van de Horeb, dat is de berg Sinaï, naar Kades-Barnéa, de zuidelijke ingang in het land. Door ongeloof hebben ze er echter veertig jaar over gedaan, gerekend vanaf de uittocht uit Egypte tot de intocht in het land (‘veertig jaar’: Nm 14:29-35; Nm 32:13; Dt 8:2-5; Dt 29:5-6; Hb 3:7-19). Het getal ‘veertig’ spreekt van beproeving, op de proef stellen. Het spreekt van een periode waarin iemands hart en kwaliteiten worden getoetst. Voor ons gaat het niet om letterlijk veertig jaar, net zomin als het gaat om een letterlijke woestijn. De geestelijke les is dat wij door eigen falen en ontrouw ook vaak langer doen over het in bezit nemen van zegeningen dan in het geval we trouw gebleven zouden zijn. De datering in Dt 1:3 laat zien dat het einde van het veertigste jaar in zicht is. Dat betekent dat er in de vlakten van Moab een compleet ander volk gelegerd is dan het volk dat uit Egypte is weggetrokken. Op dat moment is het tijd voor de terugblik. Hesbon is de hoofdstad van Moab, maar is veroverd door Sihon, een koning van de Amorieten. Og is ook een koning van de Amorieten. Sihon heerst over het zuidelijke deel van het Overjordaanse en Og over het noordelijke deel daarvan. Het verslaan van Sihon en Og wordt beschreven in Deuteronomium 2:24-3:11. In de verwijzing naar het verslaan van deze beide koningen ligt een geestelijke voorwaarde voor het begrijpen van wat Mozes gaat zeggen. De geestelijke zegeningen van het hemelse land zullen door ons niet worden gekend als wij de aardse zegeningen niet op de juiste wijze in bezit hebben genomen. (Zie verder de uitleg bij Numeri 21:21-35 in ‘Numeri – Toegelicht & toegepast’.) Opdracht het land binnen te gaanVoordat de verovering van het land begint, “begon” Mozes Gods wet uit te leggen (vgl. Lk 4:21b). Hij legt het volk niet een kunstig bedacht krijgsplan voor. De enig zekere methode om het land in bezit te nemen en te houden is gehoorzaamheid aan Gods geboden. Dat geldt ook voor ons. Als wij de zegeningen willen leren kennen die ons deel in Christus zijn, gebeurt dat niet door ze in ons verstand op te nemen. We zullen ze alleen leren kennen als we ons leven in gehoorzaamheid onderwerpen aan Gods Woord. Het begin van de reis ligt bij de Horeb. Daar heeft het volk ongeveer een jaar doorgebracht. Mozes haalt het bevel van God aan om de Horeb te verlaten en naar Kanaän te gaan. Hij vertelt er ook de reden bij: ze zijn er nu lang genoeg geweest om voorbereid te worden op de aanstaande reis. Als God iets lang genoeg vindt, is dat omdat Hij Zijn doel heeft bereikt. Hij laat de Zijnen dan optrekken naar een volgende ervaring met Hem. In Numeri 10 lezen we over de opdracht om op te breken: “Voor het eerst braken zij op, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes” (Nm 10:13). Nu wordt erbij vermeld waarheen ze moeten gaan. Voordat er in Dt 1:19 van daadwerkelijk opbreken wordt gesproken, herinnert Mozes aan twee gebeurtenissen bij de Horeb. De eerste is wat God gezegd heeft over het land. Hij stelt het voor in zijn uitgestrektheid. Nu wonen de vijanden er nog, maar Hij heeft het Zijn volk gegeven. Mozes sluit aan bij het zweren van God aan de aartsvaders Abraham, Izak en Jakob dat Hij hun en hun nageslacht het land zal geven (Gn 15:18-21; Gn 22:16-17; Gn 26:3-5; Gn 35:12). Het ‘land’ wordt in dit boek ca. honderdzestig keer genoemd. Nu staan ze vlak voor de vervulling van de belofte. Het land is niet door hen uitgekozen, maar voor hen uitgekozen. God heeft dit land voor hen uitgekozen en Hij heeft hen uitgekozen om er te wonen. Gods hart is vol van het land. Als hun hart vervuld zou zijn met de liefde van God, zouden zij net zo vol zijn van Zijn land. Maar hun hart is vervuld van andere dingen. Dat is het tweede waarover Mozes spreekt, wat we tussen de regels door horen als hij het heeft over het aanstellen van leiders. De aanstelling van leidersOp dezelfde tijd dat God over het erfdeel sprak, moest Mozes met hen spreken over hun moeiten die hij niet alleen kon dragen en over hun ruzies. Het gaat hem net als de briefschrijver Judas die graag had willen “schrijven over onze gemeenschappelijke behoudenis”, maar gedwongen werd “te schrijven met de vermaning om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Jd 1:3). Het volk was toegenomen in menigte. Daardoor namen ook de ruzies onder hen toe. Het is bij de gemeente niet anders (Hd 6:1). Om de moeilijkheden tussen de leden van Gods volk het hoofd te bieden stelde Mozes voor leiders aan te stellen. Het volk vond dat goed. Zo werd de last verdeeld over meerderen. Als er geschillen waren, konden ze daarmee naar hun rechters. De rechters moesten aan vier voorwaarden voldoen: Ook in de gemeente zijn er leiders, dat zijn gelovigen die verantwoordelijkheid hebben gekregen (1Th 5:12-13). Zoals Mozes hen in Israël aanstelde, zo doet nu de Heer Jezus dat. Zulke gelovigen zullen voldoen aan de vier genoemde voorwaarden. Het is goed met bepaalde zaken naar zulke gelovigen toe te gaan en hun raad te vragen. Er kunnen ook zaken zijn waarmee we direct naar de ware Mozes moeten gaan. Rechtszaken zijn het gevolg van de ruzies onderweg. In Kades-BarneaDe vreselijke woestijn diende ertoe naar het land te gaan verlangen. De verkwikkingen van de woestijn zijn bittere verkwikkingen. We moeten leren “roemen … in de verdrukkingen” (Rm 5:3-5). Het resultaat zal zijn dat de liefde van God toeneemt en daarmee de liefde tot de broeders en zusters. Dan verdwijnen de ruzies en komen we in de vlakten van Moab waar we vol gemaakt worden van de liefde die God voor ons heeft. Mozes doet er alles aan om het volk te bemoedigen het land in bezit te nemen. Hij zegt tegen hen dat ze niet bang of schrikachtig hoeven te zijn. Dat wijst erop dat het volk niet stond te dringen om het land in bezit te gaan nemen. Dat blijkt ook uit het volgende gedeelte, waar het volk vraagt om verkenners te zenden. Mozes wijst erop dat God heeft gesproken dat zij het land zullen krijgen; en als God gesproken heeft, kan geen macht dat keren. Het enige waardoor niet in bezit wordt genomen wat God heeft toegezegd, is ongeloof. God stelt ons alles ter beschikking, wij mogen het in bezit nemen. Gods genade kan het ons zo schenken. Het Woord van Gods genade is genoeg om ons het erfdeel te schenken (Hd 20:32). Hoe komt het als iemand het niet in bezit neemt? Omdat in zo iemand een boos, ongelovig hart is (Hb 3:7-12). Het gaat om een verschil in hart: is het boos en ongelovig of is daarin de liefde van God door de Heilige Geest uitgestort. De twaalf verkennersOndanks alle toezeggingen van God wil het volk dat er eerst nog verkenners worden uitgezonden. De kern van dit verzoek is wantrouwen van God en Zijn Woord. Wat zullen de verkenners kunnen vertellen buiten wat God al heeft gezegd? In Numeri staat dat God de opdracht geeft om verkenners uit te zenden (Nm 13:1-2), terwijl we hier leren dat het volk het wilde. Hun vraag kwam voort uit een gebrek aan vertrouwen op God. Als God ziet dat hun wil hierin vaststaat, geeft Hij waar ze om vragen. Het is ermee als met de vraag die het volk later stelt om een koning te hebben. Daarmee verwerpen ze God. Toch geeft God hun een koning, omdat Hij hun een les wil leren. Mozes heeft in het verzoek toegestemd. De verkenners zijn het land doorgereisd en met de bewijzen van de rijkdom van het land teruggekomen. De vermelding van “het dal Eskol” herinnert aan de enorme druiventros die ze uit het land hebben meegenomen (Nm 13:23-24). Ze hebben ook erkend dat het land dat God geeft een ‘goed land’ is, een uitdrukking die tien keer in dit boek voorkomt (Dt 1:25; 35; Dt 3:25; Dt 4:21; 22; Dt 6:18; Dt 8:7; 10; Dt 9:6; Dt 11:17). Weigering om op te trekkenMozes herinnert het volk aan de onoverkomelijke problemen die zij zagen om het land in bezit te nemen. Zij verwierpen daarmee God. Ze spraken er zelfs over dat God hen haatte (Dt 1:27). Gods trouw en het ongeloof van het volkMozes spreekt tot een geslacht dat zich niet of nauwelijks bewust kan zijn van wat veertig jaar geleden heeft plaatsgevonden. Toch spreekt hij tot hen alsof het henzelf betreft: zij waren weerspannig en wilden niet optrekken, zij morden in hun tenten. Hij kan dat doen omdat hij weet dat de kiem van ongeloof ook in dit geslacht aanwezig is. Zij zijn niet beter dan hun vaderen. Ook dit nieuwe geslacht heeft zijn ongeloof en opstandigheid aan het einde van de reis getoond (Nm 21:5). De gelovige is een nieuwe schepping in Christus, maar zijn oude natuur is onverbeterlijk slecht. Als hij die niet houdt op de plaats van de dood (Rm 6:11), zal ook de gelovige tot de ergste zonden kunnen komen. Wij kunnen God verwijten maken omdat we vinden dat Hij niet zorgt voor voldoende middelen om ons met de zegeningen bezig te houden. Maar de eigenlijke vraag is of wij de zegeningen waarderen. Als we dat doen, zullen we de middelen en de tijd ervoor krijgen. Generaties in vorige eeuwen hebben veel harder en langer moeten werken dan wij vandaag. Toch kenden zij de Schrift door en door. Hoe komt dat? Zij waardeerden de zegeningen, terwijl wij ons laten inpakken door de aardse dingen. In Christus zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3). Als we ons met Hem bezighouden, zullen we toenemend genieten van alles wat ons in Hem is gegeven. Een verlangend hart zal leren van de waarheid die in Jezus is (Ef 4:21). In Dt 1:31 zien we hoe God Zijn volk door die ‘grote en vreselijke woestijn’ heen heeft gevoerd. Waartoe Mozes niet in staat was (Nm 11:14), deed God: Hij droeg hen, zoals een man zijn kind draagt. In zijn toespraak in de synagoge in het Pisidische Antiochië wijst Paulus erop hoe God Zijn volk met de tederheid van een voedster heeft verzorgd: “En gedurende ongeveer veertig jaar verzorgde Hij hen in de woestijn” (Hd 13:18; vgl. Js 66:13; Ps 103:13). Dit is Zijn antwoord op hun beschuldiging dat Hij hen haat, een antwoord dat hen tot beschaming zou moeten brengen. Het volk heeft verkenners voor zich uitgezonden. Mozes herinnert eraan dat de HEERE Zelf telkens weer als een verkenner voor hen was uitgegaan om voor hen een geschikte plaats te zoeken om hun tenten op te slaan (Dt 1:33). Ze kunnen zich beter op Hem verlaten, dan hun weg bepalen naar aanleiding van menselijke waarnemingen. De toorn van de HEEREDe reactie van de HEERE sluit aan bij de weerspannigheid van het volk. Weigeren zij het land in te gaan? De HEERE zweert in Zijn toorn dat niemand van dat geslacht erin zal komen. Van de twee uitzonderingen, Jozua en Kaleb, wordt alleen Kaleb hier genoemd. Jozua neemt een bijzondere plaats in. Hij zal Mozes als leider van het volk opvolgen. In Kaleb hebben we een ‘gewone’ Israëliet, iemand aan wie we ons kunnen spiegelen. Zijn hart is vol van de liefde van God. Zijn naam betekent ‘van ganser harte’. Hij heeft niet gesproken over een God Die haat. Hij was overtuigd van de liefde en goedheid van God om Zijn volk in het land van de belofte in te voeren. In Jozua 14 verwijst hij naar zijn verslag over het land (Jz 14:7). Hij is er dan nog steeds vol van. Hij kende het welgevallen van de HEERE en waardeerde Gods erfdeel. Hij heeft het in bezit genomen, terwijl de anderen zijn omgekomen in de woestijn. De liefde van God was werkzaam in zijn leven. Hij moest mee met het volk door de woestijn, maar in zijn hart werkte die liefde waardoor hij erin volhardde de HEERE na te volgen met het oog gericht op het doel. Horen wij tot het geslacht van Kaleb? Dat is zo, als ons hart gericht is op Christus, zoals het hart van Kaleb gericht was op de zegen van het land, want de zegen van het land is voor ons Christus. Als ons hart vol is van de goedheid en liefde van God door de Heilige Geest, zal ons verlangen ook zijn om de Heer volkomen na te volgen. De Heilige Geest wordt ook ‘onderpand’ genoemd (Ef 1:14). Dat Hij het onderpand is, houdt in dat we de erfenis nog niet bezitten. Een onderpand is een soort garantie dat we in de toekomst datgene, wat we nu nog niet hebben, zullen ontvangen. Dat de Heilige Geest ‘onderpand’ wordt genoemd, heeft alleen te maken met de zekerheid dat de rest nog zal volgen. Omdat Hij ons is gegeven, kunnen we nu al van de erfenis genieten, hoewel we die nog niet daadwerkelijk in bezit kunnen nemen. De toorn van de HEERE kwam ook op Mozes, ter wille van hen. Dat doet denken aan de Heer Jezus Die de toorn van God onderging ter wille van Zijn volk. Mozes spreekt hier niet over zijn eigen falen, maar over de aanleiding van de toorn. Die lag bij het volk. Dat gebeurde niet toen het volk de eerste keer bij de grens kwam, maar pas veertig jaar later. Het gaat Mozes niet om de chronologie, maar hij verbindt Gods toorn over zich met de toorn van God over het volk om daardoor de heiligheid van Gods oordeel te onderstrepen. Mozes wijst op Jozua als de nieuwe aanvoerder. Jozua stond in zijn dienst. We zien hier het beeld van de Heer Jezus Die de Heilige Geest heeft gezonden, opdat Hij ons in de hele waarheid zal leiden (Jh 16:13). De Heilige Geest leidt niet de oude mens, maar de nieuwe mens, zoals Jozua niet het oude geslacht, maar het nieuwe geslacht in het land binnenbrengt. De nieuwe generatie wordt hier aangeduid als “uw kleine kinderen” en “kinderen die nu [nog] geen goed of kwaad kennen”. Het zijn zij die nooit op eigen kracht het land zullen bereiken, die afhankelijk zijn van de hulp van anderen en die onwetend zijn. Ze zijn niet geïnformeerd over het land, maar ze willen zich erover laten onderwijzen en over de voorwaarden om er te komen en in te leven. Zo is het ook met de dingen die God bekendmaakt: Hij doet dat aan kleine kinderen, niet aan hen die op hun verstand vertrouwen (Mt 11:25-27). De gezindheid van een kind is nodig om te kunnen genieten van de zegeningen die in de hemelse gewesten in Christus voor ons liggen. De overmoed van het volkHet oude geslacht krijgt de opdracht terug te gaan naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. Voor de mens is er maar één mogelijkheid om deel te krijgen aan Gods zegeningen: gaan naar de plaats die spreekt van de verlossing uit de macht van de satan, dat is het kruis. Daar is de oude mens geoordeeld (Rm 6:6). In hardnekkige weerspannigheid gaat het oude geslacht weer in tegen wat God heeft gezegd. Het vlees “onderwerpt zich niet aan de wet van God, want het kan dat ook niet” (Rm 8:7). Wanneer uit hun mond de belijdenis “wij hebben gezondigd”, klinkt, is dat slechts een formule zonder werkelijke betekenis. Op die wijze komt het vaker in de Bijbel voor, bijvoorbeeld bij de farao, bij Saul en bij Judas (Ex 9:27; Ex 10:16; 1Sm 15:24; Mt 27:3-4). Als ze in die gezindheid tot de HEERE roepen, luistert Hij niet (Jk 4:3). Het volk verpletterend verslagenHet erfdeel is door het volk veracht, de belijdenis is niet oprecht, het erfdeel is hun afgenomen. Zij hebben ook Gods regering veracht, want ze zijn tegen Zijn bevel ingegaan om niet op te trekken. God heeft hen toen overgegeven in de hand van de vijanden. Die zijn beelden van satanische machten (Ef 6:12). Ze zijn erdoor verpletterd. Het gevolg is dat ze achtendertig jaar in de woestijn hebben moeten doorbrengen. © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |