Ezechiël 1
Ezekiel 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Vooraf

Het boek Ezechiël geeft op een bijzondere wijze inzicht in de heerlijkheid van de God van Israël. Ezechiël valt enkele keren op zijn gezicht neer bij het zien van die heerlijkheid. Dat is ook de uitwerking bij ons als wij ons voor de werking van Gods Geest openstellen bij het lezen van dit boek.

Het meeste van wat in dit commentaar aan de lezer wordt doorgegeven, is niet origineel. Ik heb dankbaar gebruikgemaakt van wat anderen van de Heer aan inzicht over dit boek hebben gekregen. Ik heb er wel veel nieuwe ontdekkingen door gedaan en ben daardoor nog weer meer onder de indruk gekomen van de rijkdom van Gods Woord.

Het is niet mijn gewoonte om namen te noemen van hen van wie ik hulp heb gekregen – in schriftelijke of gesproken vorm – bij het schrijven van een commentaar. Het lijkt mij duidelijk dat het niet mogelijk is een commentaar te schrijven zonder hulp van anderen. Het kan iemand zijn die een omvangrijke uitleg heeft gegeven, het kan ook iemand zijn die op een detail heeft gewezen met een suggestie voor een verbetering. De Heer heeft het in de gemeente ook zo geregeld, dat de leden elkaar nodig hebben om de taak te verrichten die Hij ieder lid heeft gegeven. Hij zal ieder die een bijdrage aan dit boek heeft gegeven, daarvoor belonen. Ik zou zomaar iemand kunnen vergeten, maar Hij vergeet er niet één.

Ik maak nu een uitzondering door te vermelden dat ik de Heer bijzonder dankbaar ben voor de hulp die ik van Ron Vellekoop uit Zoetermeer heb gekregen. Het gaat dan ook om een speciale vorm van samenwerking aan dit boek. We hebben intensief over vele passages overlegd. Zijn bijdrage heeft talloze inhoudelijke en taalkundige verbeteringen tot gevolg gehad.

In een van zijn eerste bijdragen schrijft hij: ‘Ik ben diep onder de indruk dat Hij Die op de troon is gezeten, is afgedaald en in een kribbe heeft gelegen. Gewikkeld in doeken. En dat Hij Die daar heeft gelegen, nu weer op die troon zit. Met de tekenen van lijden en sterven in Zijn handen en in Zijn zijde …’

Dit is wat wij de lezer toewensen: diep onder de indruk raken van de Heer Jezus Christus. Om Zijn heerlijkheid gaat het in het boek Ezechiël en in dit commentaar.

Ger de Koning
Middelburg, september 2019, nieuwe versie november 2021

De persoon Ezechiël

Van de persoonlijke geschiedenis van Ezechiël weten we alleen wat we van hem in dit boek vinden en wat bekend is van de tijd waarin hij leeft. Enkele dingen die we van hem weten:

1. Zijn naam (Ez 1:3). Ezechiël betekent ‘God maakt sterk’ of ‘Moge God sterken’.
2. Tijdens de regering van Jojachin is hij in ballingschap gevoerd (Ez 1:2).
3. In het vijfde jaar van zijn ballingschap wordt hij tot profeet geroepen (Ezechiël 1-3).
4. De naam van zijn vader en dat hij tot een priestergeslacht behoort (Ez 1:3).
5. Hij is getrouwd geweest. Zijn vrouw sterft tijdens zijn dienst, maar God verbiedt hem nadrukkelijk om te rouwen (Ez 24:16-18).
6. Hij heeft een eigen woning (Ez 8:1). De oudsten van Israël komen daar naar hem toe om hem om raad te vragen.
7. Hij is ongeveer tweeëntwintig jaar als profeet actief geweest, van 593 v.Chr. tot 571 v.Chr. (Ez 1:2; Ez 29:17).

Chronologie

De tijd waarin hij leeft, kunnen we het best begrijpen aan de hand van een overzicht van enkele voorafgaande gebeurtenissen:

1. De tien stammen zijn in 722 v.Chr. door de Assyriërs weggevoerd.

2. De twee stammen maken daarna nog een opwekking mee. Die opwekking vindt onder Josia plaats, die van 640/639-609 v.Chr. koning over Juda is (2 Koningen 21:24-23:30; 2 Kronieken 33:25-35:27). De opwekking is echter maar tijdelijk.

3. Josia wordt opgevolgd door zijn zoon Joahaz, ook Sallum genoemd. Joahaz is in het jaar 609 v.Chr. slechts drie maanden koning (2Kn 23:30-34; 2Kr 36:1-4).

4. Daarna komt een andere zoon van Josia op de troon, Jojakim, ook Eljakim genoemd (2Kn 23:34-37; 2Kn 24:1-6; 2Kr 36:4-8; Jr 36:1-31; Dn 1:1-2). Hij regeert van 609-598 v.Chr. Tijdens zijn regering komt, rond het jaar 606 v.Chr., Nebukadrezar* naar Jeruzalem en belegert de stad. De HEERE geeft Jojakim en een deel van het tempelgerei in zijn hand (2Kr 36:5-8; Dn 1:1-2). Ook wordt op bevel van Nebukadrezar een aantal “Israëlieten … uit het koninklijk geslacht en uit de edelen” naar Babel getransporteerd, onder wie “uit de Judeeërs: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja” (Dn 1:1-6). Hiermee gaat de profetie van Jesaja aan Hizkia (Js 39:5-7; 2Kn 20:16-18) in vervulling.

*Ezechiël noemt viermaal de naam van Nebukadrezar (Ez 26:7; Ez 29:18; Ez 29:19; Ez 30:10). Zijn spelling van de naam is niet ‘Nebukadnezar’, maar steeds ‘Nebukadrezar’ en zo is zijn naam ook vertaald in de HSV. Daarom wordt in het commentaar ook steeds de naam Nebukadrezar gebruikt.

5. Na de dood van Jojakim komt zijn zoon Jojachin (Jechonia, Chonia), een kleinzoon van Josia, op de troon (2Kn 24:6-17; 2Kr 36:9-10). Hij regeert van 7 december 598 tot 16 maart 597 v.Chr., dat is slechts drie maanden en tien dagen (2Kr 36:9). Wanneer Nebukadrezar in 597 v.Chr. Jeruzalem belegert, gaan Jojachin en een aantal anderen de stad uit naar de koning van Babel, die hen gevangenneemt (2Kn 24:12). Van deze wegvoering maakt Ezechiël deel uit (2Kn 24:14-16; Ez 1:1-2). Hij is dan vijfentwintig jaar oud.

6. Zedekia (Mattanja), een derde zoon van Josia, is de laatste koning van Juda (2Kn 24:17-20; 2Kn 25:1-7; 2Kr 36:10-14). Hij wordt door Nebukadrezar aangesteld in de plaats van Jojachin en regeert van 597-587 v.Chr.

7. Zedekia komt aan zijn einde omdat hij in opstand komt tegen Nebukadrezar. Nebukadrezar trekt tegen Jeruzalem op en verwoest de stad in 586 v.Chr. en voert nog een aantal van de bevolking in ballingschap (2Kn 25:11).

8. Ten slotte vindt rond 582 v.Chr. de laatste wegvoering plaats (Jr 52:30).

Een profeet van God in Babel

Zoals we hierboven in de chronologie zien, is Zedekia, een van de zonen van Josia, door Nebukadrezar als opvolger van Jojachin aangesteld om Juda te besturen. Tijdens zijn bestuur gebruikt God de profeet Jeremia om in Juda en Jeruzalem het volk en zijn slechte koning Zedekia te waarschuwen. We vinden zijn dienst terug in het naar zijn naam genoemde bijbelboek Jeremia. Ook onder de ballingen gebruikt God een profeet om het deel van Zijn volk dat in ballingschap is te waarschuwen: Ezechiël. Zowel Jeremia als Ezechiël profeteert over de val, maar ook over het herstel van Jeruzalem en Juda. Dat herstel wordt verbonden met de komst, dat wil zeggen de wederkomst, van de Messias.

Profeten zijn altijd in het beloofde land tot profeet geroepen. Ezechiël vormt daarop, samen met Daniël, een uitzondering. We zien in het boek Ezechiël – en ook in het boek Daniël – dat Gods tegenwoordigheid niet begrensd is tot de tempel in Jeruzalem, wat veel Joden hebben gemeend. Zelfs David heeft in die richting gedacht. We beluisteren dat in wat hij zegt als hij door Saul verjaagd is uit zijn erfdeel (1Sm 26:19-20). Zo voelen ook de Joden die in ballingschap zijn gevoerd zich ver van de tegenwoordigheid van God. Het is voorstelbaar dat het voor Ezechiël een grote verrassing is wanneer de heerlijkheid van God hem in Babel verschijnt. Hij zal daar niet op hebben gerekend.

Waarom roept God een profeet in Babel? Hij heeft Zijn handen toch van de ballingen in Babel afgetrokken? Zij die in Juda zijn, zijn toch op de plaats waar God is? Het is echter precies andersom. Dat heeft Jeremia keer op keer in zijn prediking naar voren gebracht. Zij die naar Babel zijn weggevoerd, zijn op de plaats waar God hen wil hebben. Wie in Jeruzalem en Juda zijn achtergebleven, bekeren zich niet en blijven ongehoorzaam aan God. Daarom zullen ook zij uit het land verwijderd worden.

In Babel wordt het volk als geheel niet gehoorzaam aan God. Er zijn zelfs valse profeten werkzaam die de zaken omkeren door het volk voor te houden dat ze snel weer in Juda terug zullen zijn. In Zijn genade geeft God daarom in Babel ook een man die Zijn volk vertelt dat ze geen valse hoop moeten koesteren op een spoedig herstel, maar dat erkenning van Gods oordeel de weg van zegen opent.

De heerlijkheid van Christus

We zien in dit boek van begin tot eind de soevereiniteit en heerlijkheid van de HEERE. Hij is soeverein in alles wat Israël en alle volken betreft, hoe het er soms ook op lijkt dat de mens Hem dwarsboomt. Ezechiël is een boek waarin vaak over de Geest van God wordt gesproken. De Geest wordt negentien keer genoemd, soms twee keer in één vers (Ez 1:12; 20; 21; Ez 2:2; Ez 3:12; 14; 24; Ez 8:3; Ez 10:17; Ez 11:1; 5; 24; Ez 36:27; Ez 37:1; 14; Ez 39:29; Ez 43:5). Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat in dit boek wel tot achttien keer de “heerlijkheid” van de HEERE of van God wordt genoemd, soms ook twee keer in één vers (Ez 1:28; Ez 3:12; 23; Ez 8:4; Ez 9:3; Ez 10:4; 18; 19; Ez 11:22; 23; Ez 39:21; Ez 43:2; 4; 5; Ez 44:4). De Heilige Geest doet immers niets anders dan de Heer Jezus verheerlijken (Jh 16:14), want om Hem gaat het als er over de heerlijkheid van de HEERE of van God wordt gesproken (Jh 12:37-42).

Ezechiël is in veel opzichten een type van Christus. Dat zien we vooral in de vaak voorkomende uitdrukking “mensenkind” die de HEERE gebruikt om hem aan te spreken. Deze uitdrukking komt ruim honderd keer in het Oude Testament voor, waarvan meer dan negentig keer in dit boek. ‘Mensenkind’ is de vertaling van het Hebreeuwse ben adam, dat ‘zoon [van] adam of mens’ of ‘mensenzoon’ betekent, wat een betere vertaling is dan ‘mensenkind’. De naam ‘mensenzoon’ is de naam die in de evangeliën en in het boek Openbaring voor de Heer Jezus wordt gebruikt. Hij is de ware Zoon des mensen. Het is de titel die zowel Zijn vernedering en verwerping als Zijn verhoging aanduidt (Mt 8:20; Lk 9:22; Op 14:14).

Indeling van het boek

Het boek kan als volgt worden ingedeeld:

A. Inleiding (Ezechiël 1-3)
1. Het visioen van de heerlijkheid van de HEERE (Ezechiël 1)
2. De roeping van Ezechiël (Ezechiël 2-3)

B. De val van Jeruzalem (Ezechiël 4-24)
1. Aankondiging van het oordeel over Jeruzalem en het land (Ezechiël 4-7)
2. De heerlijkheid van de HEERE verlaat Jeruzalem (Ezechiël 8-11)
3. De zonden van de leiders aan de kaak gesteld (Ezechiël 12-17)
4. Verdediging van Gods rechtvaardigheid (Ezechiël 18-21)
5. De schuld en het einde van Jeruzalem (Ezechiël 22-24)

C. Oordeel over de volken (Ezechiël 25-32)
1. Ammon (Ezechiël 25:1-7)
2. Moab (Ezechiël 25:8-11)
3. Edom (Ezechiël 25:12-14)
4. Filistea (Ezechiël 25:15-17)
5. Tyrus (Ezechiël 26:1-28:19)
6. Sidon (Ezechiël 28:20-26)
7. Egypte (Ezechiël 29-32)

D. De toekomstige heerlijkheid van Israël (Ezechiël 33-39)
1. De trouwe wachter en de trouwe Herder (Ezechiël 33-34)
2. Een vernieuwd land (Ezechiël 35-36)
3. Een vernieuwd volk (Ezechiël 37)
4. Verdelging van de laatste vijand (Ezechiël 38-39)

E. De heerlijkheid van de HEERE in de nieuwe tempel (Ezechiël 40-48)
1. De nieuwe tempel (Ezechiël 40:1-43:12)
2. De nieuwe priesterdienst (Ezechiël 43:13-47:12)
3. De nieuwe indeling van het land (Ezechiël 47:13-48:35)

De hemel wordt geopend

De woordvolgorde van Ez 1:1 is in de oorspronkelijke tekst iets anders dan hier in de Herziene Statenvertaling. Het boek begint in de oorspronkelijke tekst met “en het gebeurde”. Dat legt de nadruk op een activiteit, het handelen van God.

Voordat wordt gezegd wat er gebeurt, wat God doet, volgt eerst een tijdsaanduiding (Ez 1:1). [NB In het boek komen dertien nauwkeurige tijdsaanduidingen voor (Ez 1:1-3; Ez 8:1; Ez 20:1; Ez 24:1; Ez 26:1; Ez 29:1; Ez 29:17; Ez 30:20; Ez 31:1; Ez 32:1; Ez 32:17; Ez 33:21; Ez 40:1)]. Dat is de datering van de roeping van Ezechiël tot profeet. Het is een onbepaalde tijdsaanduiding: “In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op de vijfde van de maand. Er staat bijvoorbeeld niet bij dat het gaat om het dertigste jaar van een koning. Deze tijdsaanduiding is op verschillende manieren verklaard. De eenvoudigste, meest voor de hand liggende verklaring is dat het bij “het dertigste jaar” om de leeftijd van Ezechiël gaat.

Deze verklaring wordt ondersteund door het feit dat dertig jaar een leeftijd is waarop iemand priesterdienst mag gaan uitoefenen (Nm 4:1-3; 23). Ezechiël behoort tot een priestergeslacht (Ez 1:3). Hij bevindt zich echter niet in Jeruzalem om daar in de tempel het bijzondere voorrecht van priesterdienst uit te oefenen, maar in ballingschap buiten het land.

Dat zal voor hem een bijzondere beproeving zijn geweest. Uit alles wat we van hem weten, zien we zijn innige omgang met God. Voor zo iemand leeft sterk de wens die de zonen van Korach uitspreken: “Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend [elders]; ik verkoos liever te staan op de drempel van het huis van mijn God dan lang te wonen in de tenten van de goddeloosheid” (Ps 84:11). God heeft echter andere plannen met hem: Hij roept hem tot profeet.

Dan worden we geïnformeerd over de plaats van handeling. De schrijver van het boek zegt dat hij “te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar” is. Ez 1:3 verduidelijkt dat de rivier de Kebar “in het land van de Chaldeeën” is. Het gebruik van het woord “ik” maakt duidelijk dat de schrijver van het boek niemand anders is dan de profeet die de visioenen te zien krijgt: Ezechiël.

Ezechiël is daar, aan de rivier de Kebar, “te midden van de ballingen”. Hij is daar samen met andere ballingen. Hij mag dan priester zijn, zijn lot en zijn omstandigheden zijn daardoor niet anders. Hij deelt in de gevolgen van de totale ontrouw van het volk. God legt geen speciale bescherming rondom trouwe gelovigen als het gaat om tucht die Hij over het geheel brengt. Wat Hij wel in die omstandigheden doet, is de trouwe gelovigen steeds meer aan Zichzelf verbinden. Hij helpt hen om niet te bezwijken en gebruikt hen tot een getuigenis voor hun naasten, voor gelovigen én ongelovigen.

Op de vijfde dag van de vierde maand van het jaar waarin Ezechiël dertig is geworden – als de veronderstelling juist is dat het om zijn leeftijd gaat –, wordt in Babel voor hem “de hemel geopend” (vgl. Mt 3:16; Hd 7:56; Hd 10:11; Op 4:1; Op 19:11) en krijgt hij “visioenen van God” te zien. Zijn oog wordt geopend voor wat een natuurlijk mens niet kan zien. De onzichtbare wereld wordt zichtbaar voor hem, zodat hij kan zien wat daar gebeurt.

Het dertigste jaar komt overeen met “het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin” (Ez 1:2). Het is daarom ook het vijfde jaar van de ballingschap van Ezechiël. Jojachin is na een regering van slechts drie maanden en tien dagen door Nebukadrezar naar Babel gebracht (2Kr 36:9-10). Dat is de wegvoering die rond 597 v.Chr. heeft plaatsgevonden.

Als Ezechiël vijf jaar in ballingschap is, komt op de nog eens nauwkeurig gedateerde dag – “de vijfde van de maand” (Ez 1:1-2)“het woord van de HEERE uitdrukkelijk” tot hem (Ez 1:3). Terwijl hij visioenen van God te zien krijgt, spreekt de HEERE in duidelijke, niet mis te verstane taal tot hem. Wat hij te horen krijgt, onderstreept dat wat hij in de visioenen ziet, werkelijkheid is en geen inbeelding. Tevens wordt de bron van de dienst van Ezechiël ondubbelzinnig vastgesteld. Hij heeft geen enkele inbreng in zijn roeping. De visioenen komen van God, de Almachtige (Ez 1:1). Het woord komt “van de HEERE”, de naam van God in verbinding met de mens en in het bijzonder met Zijn volk.

Het woord komt “tot Ezechiël”. Hier noemt hij voor de eerste keer zijn naam, nadat hij in Ez 1:1 tweemaal over “ik” heeft gesproken. Verder wordt in dit boek zijn naam alleen nog in Ezechiël 24 genoemd (Ez 24:24). Ezechiël heeft – in overeenstemming met de betekenis van zijn naam – de kracht van God door de Geest op bijzondere wijze tijdens zijn dienst ervaren.

Ezechiël is “de zoon van Buzi, de priester”. Van Buzi (betekent ‘veracht’, ‘versmaad’) is niets bekend dan alleen wat hier van hem staat, dat is zijn naam en zijn dienst. Hier zien we dat Ezechiël tot een geslacht van priesters behoort, net als zijn tijdgenoot Jeremia (Jr 1:1). Daarin ligt ongetwijfeld de reden van het feit dat Jeruzalem en alles wat met de tempel en de offerdienst te doen heeft een centrale rol in zijn boek spelen. Hij is priester in hart en nieren.

Terwijl Ezechiël “in het land van de Chaldeeën bij de rivier Kebar” is, komt “de hand van de HEERE” op hem. Het land van de Chaldeeën is de landstreek rondom Babel. De Chaldeeën vormen de kern van het Babylonische rijk. In het vreemde land komt de hand van de HEERE op hem om hem in te leiden in Zijn gedachten. Hij wordt gegrepen door die hand en komt daardoor onder de macht en invloed van de Geest van God (Ez 3:14; 22; Ez 8:1; Ez 33:22; Ez 37:1; Ez 40:1). Zo wordt hij een instrument voor het meedelen van de waarheid van God en wordt hij ervoor bewaard zijn eigen gedachten mee te delen. De hand van de Heer kan ook ten oordeel op iemand zijn (Hd 13:11).

Het moet voor Ezechiël een grote bemoediging zijn geweest, nadat hij al zo’n lange tijd in Babel is, een blik in en een woord uit de hemel te krijgen. Hij zal dat ook nooit hebben verwacht, vertrouwd als hij is met de gedachte dat God in de tempel in Jeruzalem woont. Daar is hij ver van verwijderd. Maar God is niet gebonden aan plaats en tijd en maakt Zich bekend aan ieder van wie het hart naar Hem uitgaat. Hij geeft Ezechiël inzage in Zijn werk, dat doorgaat ondanks de ontrouw van Zijn volk. Hierdoor leert Ezechiël om boven de omstandigheden van het moment uit te stijgen en de dingen die op aarde gebeuren te bezien vanuit Gods perspectief.

De rest van het hoofdstuk is gewijd aan het visioen dat Ezechiël van de heerlijkheid van de HEERE ziet (Ez 1:28; vgl. Js 6:1-3). Naar dit visioen wordt ook in Ezechiël 10-11 verwezen (Ez 10:1-22; Ez 11:22-24). De profeet probeert dit visioen waarmee zijn dienst als profeet wordt ingewijd te beschrijven. De woorden die hij gebruikt om te beschrijven wat hij ziet, maken duidelijk dat een volledige beschrijving de mogelijkheden van de menselijke taal te boven gaat.

De levende wezens

De visioenen beschrijven de heerlijkheid van de HEERE op Zijn troon. Een troon is het centrum van regering, wat betekent dat Ezechiël de HEERE in Zijn regering ziet. De troon heeft de vorm van een wagen, waardoor we kunnen spreken van de troonwagen van God. Menselijke woorden schieten tekort om God en Zijn regering te kunnen beschrijven. Vandaar dat Ezechiël steeds vergelijkingen maakt die hij laat voorafgaan door uitdrukkingen als “iets als” of “de gedaante van” of “leek op”. Zelfs de vergelijking blijft vaag. Hoe zouden mensen ook de heerlijkheid van de eeuwige, oneindige God ten volle kunnen omschrijven?

God rijdt op Zijn troonwagen door de geschiedenis. Hij houdt de geschiedenis in Zijn hand, zowel die van Zijn volk als die van Babel en elk ander volk. Als de troonwagen al zo heerlijk is, hoe groot is dan de heerlijkheid van Hem Die daarop troont. Geen macht kan die wagen tegenhouden. Gods Geest bepaalt de weg.

De beschrijving begint met de regering van God om aan Ezechiël en ons te laten zien dat God boven alles staat en dat Hij nooit de controle over de gebeurtenissen verliest. Alles ligt vast in Zijn handen, ook al worden wij, die vaak alleen “onder de zon” (Pr 1:9) kijken, wel eens door twijfel en vrees overvallen. Dit besef kan iedereen troosten die in moeilijke omstandigheden is.

Het eerste wat Ezechiël ziet als de hemel is opengegaan, is een stormwind uit het noorden (Ez 1:4). De stormwind uit het noorden is het symbool voor het leed dat vijanden uit het noorden over Israël brengen (vgl. Jr 1:14), maar dat doen als een oordeel dat van God komt (Ez 13:11-13). Door de storm spreekt Hij tot Zijn volk (Ps 50:3).

Omdat de storm van God komt, is het niet alleen een oordelende stormwind. Er is ook “een grote wolk”, wat wijst op de heerlijkheid van de HEERE. Hij is in het oordeel aanwezig. Hoewel er flitsend vuur van oordeel uit komt, is er een “lichtglans” omheen. Die lichtglans wordt veroorzaakt door iets wat doet denken aan “de schittering van edelmetaal” die “uit het midden van het vuur” komt (vgl. Ez 1:27; Ez 8:2).

Het tafereel laat zien dat het oordeel uit het noorden van God komt, dat het van Hem uitgaat. De vijand dient het plan van God en kan niets doen dan alleen wat God wil. De “lichtglans eromheen” laat zien dat God de grens van het oordeel bepaalt. Hij verzoekt niet boven vermogen (1Ko 10:13).

De uitdrukking “schittering van edelmetaal” komt nog twee keer voor in het Oude Testament, beide keren in dit boek (Ez 1:27; Ez 8:2). Het is de beschrijving van een kenmerk van Hem Die op de troon zit en regeert en daarbij een volkomen zuiver, onbuigzaam oordeel uitvoert. Vuur is een beeld van Gods oordeel. Het vuur verteert alles wat niet in overeenstemming is met Gods gerechtigheid. In het oordeel schittert Zijn gerechtigheid.

We zien in de beschrijving behalve diverse kenmerken of eigenschappen van God ook dat het een uit het ander voortkomt. Dat de schittering van edelmetaal uit het midden van het vuur komt, kan ook op de gelovige worden toegepast. God wil in het leven van de Zijnen bewerken dat Zijn eigenschappen in hen zichtbaar worden. In dit verband kunnen we zeggen dat Hij erop uit is de Zijnen als edelmetaal te maken, als mensen die Zijn beeld weerspiegelen. Daartoe bestuurt Hij alles. Hij werkt eraan dat alles uit ons leven verdwijnt wat die schittering bedekt (Hb 12:10; 1Pt 1:6-7).

Dan verschijnt er uit het midden van het vuur “een gedaante van vier levende wezens” (Ez 1:5; vgl. Op 4:6-9; Op 5:6-11; 14; Op 6:1-7; Op 7:11; Op 14:3; Op 15:7; Op 19:4). Het betreft hier cherubs (Ez 10:15; 19), dat zijn machtige wezens die als opdracht hebben te waken over de heiligheid, majesteit en heerschappij van God (vgl. Gn 3:24; Ps 99:1; Hb 9:5).

De algemene aanblik van de wezens is dat ze “de gedaante van een mens” hebben. Dat laat enerzijds zien dat Gods regering door een Mens, de Zoon des mensen, wordt uitgevoerd (Jh 5:27). Anderzijds is Gods regering gericht op de mens en doet Hij wat past bij de mens, opdat deze zal beantwoorden aan Zijn doel. De Zoon, Die Mens is geworden, heeft op volmaakte wijze beantwoord aan wat God van de mens vraagt. Voor ons, mensen, is dat een grote genade. We mogen weten dat we worden geregeerd door de levende God Die als Mens niet dichter bij ons kan komen.

In onze tijd zijn twee ontwikkelingen te zien die de mens zijn menselijkheid ontnemen. De eerste ontwikkeling is de ‘ontmenselijking’ van de mens, dat wil zeggen dat de mens zich steeds beestachtiger en steeds meer mechanisch gaat gedragen. De tweede ontwikkeling is dat de computer steeds ‘menselijker’ wordt gemaakt. God heeft ons laten zien welke waarde de mens voor Hem heeft door in Christus Mens te worden. Hij laat de waarde van de mens ook in het oordeel zien dat Hij over hem voltrekt.

Ieder van de wezens heeft “vier gezichten” (Ez 1:6). Bij de mens is het ‘gezicht’ het voornaamste onderdeel van het lichaam, want daaraan kan men elkaar als individu herkennen. Daarnaast kan men aan bepaalde gezichtsuitdrukkingen vaak gevoelens aflezen (Gn 31:2). We kennen het gezegde: Zijn gezicht spreekt boekdelen. In de “vier gezichten” die ieder van de vier wezens heeft, laat God zien op welke wijze Hij regeert en wat Zijn bedoelingen daarmee zijn.

Ieder van hen heeft ook “vier vleugels”. Bij ‘vleugels’ kunnen we denken aan bewegingsvrijheid. Vogels gebruiken hun vleugels om zich los van en boven de aarde te verplaatsen. Vleugels spreken ervan dat Gods handelen verheven is en door niets op aarde kan worden tegengehouden. De vleugels laten zien dat de levende wezens in Gods nabijheid kunnen komen (vgl. Ex 19:4). Ze spreken ook van bescherming, veiligheid, geborgenheid (Ps 91:4; Op 12:14; Ru 2:12).

“Hun voeten waren rechte voeten”, wat wil zeggen dat hun wandel of de weg die zij gaan om Gods recht te handhaven, nooit kronkelend, maar – in tegenstelling tot de wandel van de mens – altijd kaarsrecht is (Ez 1:7). Niemand kan Hem van Zijn doel doen afwijken. De “voetzolen als de voetzolen van een kalf” zien op de volharding – waarvan het kalf een symbool is – waarmee God Zijn weg gaat.

Het “gepolijst koper” spreekt van Gods gerechtigheid. Dat is af te leiden uit de geschiedenis van het oordeel over Korach, Dathan en Abiram in Numeri 16. De opstandelingen komen om door het vuur van Gods oordeel, maar de koperen vuurschalen worden er niet door verteerd (Nm 16:36-39). Zo is Gods gerechtigheid bestand tegen Zijn oordelen. Zijn oordelen zijn altijd rechtvaardig, en als Hij oordeelt, glinstert en schittert Zijn heerlijkheid.

“Onder hun vleugels”, die zij “aan hun vier zijden” hebben, dat wil zeggen naar alle windrichtingen, bevinden zich “mensenhanden” (Ez 1:8). Handen zien op werken, iets doen. Het zijn hier ‘mensenhanden’, waaraan we zien dat hun snelle handelingen plaatsvinden op een voor mensen gebruikelijke wijze. Het kan ook zijn dat dit betekent dat zij mensen gebruiken voor het uitvoeren van hun dienst.

Dan worden “hun gezichten en hun vleugels” nader beschreven. De beschrijving geldt “van alle vier”. Dat wordt gezegd “hun vleugels raakten elkaar” (Ez 1:9), lijkt erop te wijzen dat zij een kring vormen, zoals wij doen als we met vier mensen hand in hand staan en zo een kring vormen. Het toont aan dat ze een eenheid vormen. Die eenheid tonen ze ook in de weg die ze gaan. Zonder zich om te draaien gaan zij “ieder recht voor zich uit”. Dat laat zien dat Gods regering doorgaat en dat Hij niet op zaken terugkomt als ze eenmaal uitgevoerd zijn. Hij hoeft ook nooit op iets terug te komen of iets terug te nemen, want Zijn regering is altijd volmaakt. Tot die erkenning zullen wij altijd komen (vgl. Ez 14:22-23).

Het gezicht van de levende wezens heeft vier kenmerken (Ez 1:10; vgl. Op 4:7). Deze vier kenmerken komen overeen met de vier groepen levende wezens die God in Genesis 1 schept: de mens, de wilde dieren, het vee en de gevleugelde vogels.

1. Het eerste kenmerk van het gezicht is dat het lijkt “op het gezicht van een mens”. De mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God (Ps 8:6-9). De wezens hebben de gedaante van een mens (Ez 1:5), handen van een mens (Ez 1:6) en hier lezen we dat hun gezicht lijkt op het gezicht van een mens.

2. Een volgend kenmerk is dat de gezichten van de wezens als we die “van rechts” bezien, lijken “op de kop van een leeuw”. Het Oude Testament tekent de leeuw als een dier vol kracht (2Sm 1:23) en met een dapper hart (2Sm 17:10). Hij jaagt met zijn gebrul angst aan en hij verscheurt zijn tegenstanders (Ps 22:14).

3. Het derde kenmerk is dat hun gezicht “van links” bezien “op de kop van een rund” lijkt. Het rund wordt gekenmerkt door horens en gespleten hoeven (vgl. Ez 1:7). De mensen gebruiken het rund om lasten te dragen en bij het ploegen. Het rund kent zijn eigenaar (Js 1:3). Bij de opsomming van het vee wordt het rund meestal als eerste genoemd (Dt 22:10; Ri 6:4; 1Sm 12:3; Js 32:20) als het meest waardevolle dier op de boerderij.

4. Ten slotte hebben ze “alle vier … de kop van een arend”. De arend spreekt van snelheid (2Sm 1:23; Jb 9:26; Jr 4:13; Kl 4:19) en het vermogen om op te stijgen naar de hemel (Jb 39:30; Js 40:31). De arend heeft een scherp zicht (Jb 39:32).

Vermeldenswaard is nog wat over de vier levende wezens in een oud rabbijns commentaar, de zogeheten Midrasj, wordt opgemerkt (in diverse commentaren wordt deze opmerking aangehaald):

1. De mens is verheven boven alle schepselen.
2. De leeuw is verheven boven alle wilde dieren.
3. Het rund is verheven boven alle vee.
4. De arend is verheven boven alle vogels.

Het onderstreept dat al het geschapene, hoe verheven ook onder hun gelijke, aan God onderworpen is.

Deze vier kenmerken zien we ook terug in de vier beschrijvingen die we van de Heer Jezus in de evangeliën hebben:
1. De leeuw wijst op de Koning, over Wie Mattheüs schrijft.
2. Het rund doet denken aan de volhardende dienst, die we in de Heer Jezus als de ware Dienaar zien en over Wie Markus schrijft.
3. Het gezicht van een mens komt overeen met de volkomen Mens Die ons door Lukas wordt voorgesteld.
4. De arend ten slotte is het symbool voor de Zoon van God Die van de hemel kwam om ons de Vader te verklaren en Die zal komen om te oordelen. De evangelist Johannes stelt Hem zo aan ons voor in zijn evangelie.

“Hun gezichten en hun vleugels waren naar boven uitgestrekt” (Ez 1:11), wat wil zeggen dat ze alleen oog hebben voor de hemel. Daarvandaan ontvangen ze hun opdrachten. Die opdrachten voeren ze in eenheid uit, wat wordt voorgesteld in de “twee vleugels die elkaar raakten”. Er is een ongestoorde samenwerking. Bij de uitvoering van hun werk bedekken ze met twee vleugels hun lichaam, want het gaat niet om hen, maar om hun werk.

Als ze gaan, gaat “ieder recht voor zich uit” (Ez 1:12). Ze gaan een rechte weg, recht op het gestelde doel af. In hun gaan worden ze geleid door “de Geest”. Waarheen Hij wil gaan, daarheen gaan zij. Elk eigenmachtig optreden is hun vreemd. Daarom hoeven ze zich ook niet om te draaien als ze gaan. Ze gaan de goede weg en doen de juiste dingen. Ze moeten op geen enkel punt hun route ‘herberekenen’. Er is ook niets wat ze moeten herzien omdat ze het verkeerd zouden hebben gedaan.

In de voorgaande Ez 1:4-12 zijn de dragers van de troon, de cherubs, beschreven. In de Ez 1:13-14 volgt een beschrijving van wat hen kenmerkt. Die kenmerken maken duidelijk dat de troon een troon van oordeel is (vgl. Dn 7:9-10). Hun gedaante is niet die van lieflijke engeltjes, maar is “als brandende kolen in het vuur, als het uiterlijk van fakkels” (Ez 1:13). Dit vuur gaat tussen hen “heen en weer”, wat op de beweeglijkheid van het oordeel ziet waardoor de dreiging die van hen uitgaat, wordt vergroot.

Het vuur heeft twee kenmerken. Het heeft een “lichtglans” en er schiet “een bliksem” uit. De lichtglans maakt alles openbaar, niets kan verborgen blijven. De bliksem oordeelt alles wat openbaar is gemaakt door de lichtglans. Het oordeel vindt plaats in het volle licht en met de onnavolgbare snelheid en onvoorspelbaarheid van de bliksem.

Ook de wezens zelf schieten “heen en weer als een bliksemschicht” (Ez 1:14). Behalve dat de levende wezens recht voor zich uit gaan, bewegen zij zich ook met de snelheid en grilligheid van de bliksem. Mensen hebben daar geen grip op, maar worden erdoor verteerd als zij zich niet buigen voor Gods regering.

De wielen en hun beweging

Na de vleugels worden nu de wielen van de levende wezens beschreven. De vleugels zijn voor de hemel, de wielen voor de aarde. Ieder levend wezen heeft “een wiel op de grond naast” zich en tegelijk ook “aan de voorkant ervan” (Ez 1:15). De wielen verbinden de troonwagen met de aarde. Een wiel wijst erop dat de troon van God niet statisch, maar dynamisch is. Er is geen stilstand. Alles is in beweging en voortgang, op weg naar Gods doel.

De wielen staan ‘op de grond’. Dat betekent dat God Zijn weg op aarde gaat. Hij bepaalt de loop van de geschiedenis en de gebeurtenissen. Hij is Degene Die was en is, en ook Degene Die komt, waarin we Zijn handelend optreden zien (Op 1:8).

De wielen wijzen op de omwenteling van de tijd, waarbij de omwenteling door God gebeurt. God is de handelende God. Hij heeft hemel en aarde geschapen, maar die vervolgens niet aan zichzelf overgelaten. Hij draagt de schepping sinds haar ontstaan voortdurend “door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). In het woord ‘dragen’ zit beweging. Hij draagt of brengt de schepping naar Zijn doel.

De wielen stralen “als de schittering van een turkoois” (Ez 1:16). Een turkoois is een edelsteen. Het is de eerste steen van de vierde rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:20; Ex 39:13). Dat doet denken aan het evangelie van Johannes, het vierde evangelie. Daarin zien we de hemelse Mens, God de Zoon, op aarde. De kleur van de turkoois is blauwgroen.

Ezechiël ziet “het uiterlijk van de wielen”, een aanzicht, maar ook “hoe zij gemaakt waren”, de bouw, de samenstelling. Het is “alsof er een wiel midden in een ander wiel” zit. Daardoor lijkt het er soms op dat de wielen tegen elkaar in lopen. Zo kan het ook in ons leven wel eens lijken. Maar de wielen grijpen in elkaar als de raderen van een uurwerk, waarin ook radertjes zijn die tegengesteld draaien, terwijl zij toch meewerken om de wijzers vooruit te laten gaan. Zo is het met de wegen van God. Ze grijpen altijd in elkaar en zitten elkaar nooit dwars, maar werken steeds samen om Gods doel in de geschiedenis en ook in ons leven te bereiken.

De wielen van Gods troon kunnen alle kanten op, maar ze draaien zich niet om (Ez 1:17). Dat ze alle kanten op kunnen, wil niet zeggen dat er willekeur is of, zoals wij zeggen, dat iets nog alle kanten op kan, waarmee wij de onzekerheid over het verloop aangeven. Bij God is dat niet zo. Hij bepaalt de weg en kent geen beperkingen in Zijn handelen. Hij weet voor alles en iedereen de beste weg en dat door de tijd heen. De tijd is ook in Zijn handen. We zien een indrukwekkend voorbeeld van Gods regering in de hele geschiedenis van Jozef (Genesis 37-50). Alles wat Jozef is overkomen, is door God zo bestuurd om met hem tot Zijn doel te komen. Zo gaat het ook in ons leven.

Als God handelt, hoeft Hij daar nooit op terug te komen (Nm 23:19a). Zijn werk is altijd volmaakt, “want al Zijn wegen zijn [een en al] recht (Dt 32:4a). Een illustratie daarvan zien we in de wagens van de volken die niet kunnen gaan waarheen ze willen omdat ze “tussen twee bergen … van koper” rijden (Zc 6:1). Dit betekent dat God de loop van die wagens bepaalt.

Wij kunnen God daarin niet narekenen. Zijn wegen zijn “hoog” (Ez 1:18), hemelhoog. Zijn weg is in het heiligdom in de hemel en daarom hoger dan onze wegen (vgl. Js 55:9). Als we dat zien, zijn Gods wegen voor ons “vreeswekkend”, dat wil zeggen dat ze ons vrees of ontzag voor Hem inboezemen. Dat is ook terecht en gepast. We voelen onze nietigheid in het licht van Zijn soevereiniteit en heerlijkheid.

Verder zien we dat “bij alle vier” wielen “hun velgen rondom vol ogen” zitten. Dat wijst erop dat Gods regering niet blindelings uitgevoerd wordt of van toevalligheden aan elkaar hangt, maar dat God al Zijn regeringshandelingen met inzicht verricht. Hij weet op volmaakte wijze al Zijn handelingen met elkaar te verbinden, zodat Hij daar komt waar Hij heen wil. Dat geldt ook voor alle handelingen van alle mensen en alle volken. Hij is Alwetend en Zijn ogen doorlopen de hele aarde om naar Zijn wijsheid ten gunste van de Zijnen te handelen (2Kr 16:9a; Sp 15:3).

De wielen zijn onlosmakelijk aan de levende wezens verbonden (Ez 1:19). Niet de wielen bepalen de weg, maar de levende wezens. De wielen zijn de middelen waarmee de levende wezens zich verplaatsen. De levende wezens die Gods troon dragen, bepalen de weg. De wielen wijzen op de weg die Gods regering gaat. Soms wordt de wagen van Gods regering van de aarde opgeheven. Dat wijst erop dat er tijden zijn dat God Zich terugtrekt en de mens aan zichzelf overlaat (Js 18:4; Hs 5:15), zonder echter in de geringste mate de controle over de aarde te verliezen. Hij blijft er als het ware boven hangen.

De wezens worden bestuurd door de Geest van God (Ez 1:20). De Geest is de werkzame Persoon. Door Hem doen God en Christus alles. We zien dat al in het begin van de Bijbel (Gn 1:2). De Geest werkt in de wezens, die gaan waarheen de Geest wil dat ze gaan. Er is geen enkele weerspannigheid of aarzeling. Alles is zeker.

Nog eens wordt de eenheid van de wezens en de wielen benadrukt (Ez 1:21). Beide gaan of staan stil. Deze volkomen eenheid tussen de wezens en de wielen zien we ook als de wezens van de aarde worden opgeheven, want dan worden “de wielen tegelijk met hen opgeheven”. Dat komt omdat de Geest niet alleen de levende wezens bestuurt, maar ook de wielen. Alles in de regering van God, alles wat de troon van God betreft, is volmaakt harmonieus omdat de Geest van God alles leidt. Alle middelen staan Hem ten dienste en Hij bepaalt welke Hij gebruikt en wanneer.

Onder het gewelf

Dan ziet Ezechiël boven de hoofden van de levende wezens een soort gewelf (Ez 1:22). Dat gewelf herinnert aan de tweede scheppingsdag, toen God het gewelf maakte (Gn 1:6-8). We kunnen bij dit gewelf denken aan het voor ons zichtbare hemelgewelf. De schittering ervan doet Ezechiël denken aan “ontzagwekkend ijs[kristal]” (vgl. Op 4:6a; Op 22:1). Het fonkelt en schittert en is doorzichtig en vast. Het is een overweldigende aanblik van Gods vaste regering over de hele aarde, waarin niets aanwezig is wat verontreinigt. Water kan verontreinigd worden, maar niets kan de reinheid en glans van kristal aantasten.

Weer beschrijft Ezechiël de vleugels van de wezens (Ez 1:23), die hier in directe verbinding met dit gewelf worden gebracht. De wielen worden niet genoemd, want we bevinden ons bij de hemel, waar de regering haar oorsprong heeft. De vleugels staan “recht naar elkaar toe” gericht, ze zijn recht, evenals de voeten (Ez 1:7; 12). Dat toont aan dat al Gods wegen in de hemel en Zijn wegen op aarde recht zijn. Gods regering over de engelen in de hemel is net zo recht als Zijn regering over de mensen op aarde.

Behalve dat hun vleugels recht naar elkaar toe staan, bedekken ze er ook hun lichamen mee. Ze werken harmonieus samen aan de handhaving van Gods recht. In het bedekken van zichzelf vanvoren en vanachteren zien we dat ze zichzelf wegcijferen zowel wat hun toekomst (“vanvoren”) als wat hun verleden (“vanachteren”) betreft (vgl. Js 6:2).

In de vorige verzen heeft Ezechiël bepaalde dingen gezien, maar nu hoort hij ook iets (Ez 1:24). Als de wezens hun vleugels gebruiken om te gaan, klinkt dat “als het bruisen van machtige wateren” (vgl. Ez 43:2), waarin “de stem van de Almachtige” doorklinkt (vgl. Op 1:15b). Zijn stem klinkt als de donder (Jb 37:4; Ps 29:3-4). Het geluid doet denken aan “gedruis”, rumoer en tumult, en aan “het geluid van een leger”. Al deze vergelijkingen die Ezechiël gebruikt om te beschrijven wat hij hoort, passen bij de hele beschrijving van Gods regering.

Ezechiël hoort het geluid zolang de wezens gaan en dus hun vleugels gebruiken. Als ze stilstaan, gebruiken ze hun vleugels niet en laten die hangen. Dan wordt het stil. De wezens staan in rust, klaar om een volgend bevel te krijgen en uit te voeren.

In de stilte klinkt er een stem van boven het gewelf (Ez 1:25). Nog eens wordt er gewezen op de houding van rust van de wezens, waardoor de stilte is ontstaan. Het is alsof tot hen het bekende militaire bevel heeft geklonken: ‘Op de plaats: rust!’ Die houding van rust en stilte en tevens eerbied is belangrijk om te kunnen luisteren naar de stem die nu gaat spreken.

Boven het gewelf

In deze verzen worden we nog hoger gevoerd. We bevinden ons nu “boven het gewelf” (Ez 1:26). Voordat Ezechiël de stem hoort spreken, ziet hij iets boven het gewelf dat boven de hoofden van de levende wezens is. Hij is al vaag geweest in de beschrijving van alles wat hij heeft gezien, maar nu wordt hij nog vager. Steeds komen de woorden ‘wat leek op’ of ‘had de gedaante van’ of ‘iets als’ terug. Wat en Wie hij ziet, is God op de troon van Zijn heerlijkheid. Maar hoe zou een mens dat volledig kunnen waarnemen en omschrijven?

Het eerste waaraan Ezechiël moet denken bij wat hij boven het gewelf ziet, is “iets met het uiterlijk van een saffiersteen”. Saffier is een kostbare, transparant blauwe edelsteen. Het is een van de meest waardevolle edelstenen. De kleur blauw is zó kenmerkend voor deze steen, dat in het verleden alle blauwe stenen ‘saffier’ zijn genoemd. De saffier is de tweede steen van de tweede rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:18; Ex 39:11). De blauwe saffier is een zinnebeeld van de hemelse dingen. Deze schitterende blauwe kleur straalt af van iets “wat op een troon leek”. Op wat op een troon lijkt, neemt hij iets waar “wat leek op een mens”. Als God verschijnt, is dat in de gedaante van een Mens.

Hier zien we dat de wereld wordt geregeerd door een Mens in de heerlijkheid. Van wat Ezechiël slechts vaag heeft gezien, kennen wij de werkelijkheid. Wij weten dat de Heer Jezus als Mens van de Vader het oordeel in handen heeft gekregen (Jh 5:27; Hd 17:31) en dat Hem “alle macht in hemel en op <de> aarde” is gegeven (Mt 28:18). Hij is de Mensenzoon aan Wie alle dingen onderworpen zijn, hoewel we dat op dit ogenblik nog niet zien. Maar we zien Hem in de hemel, met eer en heerlijkheid gekroond (Hb 2:8b-9)!

Zijn regering doet denken aan “de schittering van edelmetaal” (Ez 1:27). Alle onrecht zal Hij verdelgen met het vuur van het oordeel dat uit Hem voorkomt. Zijn hele gestalte, vanaf “Zijn heupen naar boven” en vanaf “Zijn heupen naar beneden”, ziet eruit als “vuur met een lichtglans eromheen”. Hij is de Mens Die in verbinding met de hemel staat (“Zijn heupen naar boven”) en Zijn weg op aarde (“Zijn heupen naar beneden”) in gerechtigheid gaat. De heupen stellen de kracht voor die nodig is om te lopen. In Ezechiël gaat Hij Zijn weg in oordeel, zoals Hij eens op aarde Zijn weg in genade en vernedering is gegaan.

Het visioen eindigt niet met de verschijning van Christus als Rechter van de hele aarde, maar met “het uiterlijk van de regenboog” (Ez 1:28). Dit wijst op een indrukwekkende manier op Gods genade die ook bij de uitvoering van Zijn rechtvaardige oordelen aanwezig is (Gn 9:12-17; Op 4:3). Hij denkt in de toorn aan ontfermen (Hk 3:2). Dit is voor ons een grote troost wanneer we, in Gods regeringswegen met ons, door grote beproevingen gaan. Gods regering is voor de Zijnen altijd vermengd met genade. Altijd zal Christus Zijn belofte nakomen dat Hij met ons zal zijn “alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20).

Dan dringt het tot Ezechiël door dat “de verschijning van de gedaante” die “van de heerlijkheid van de HEERE” is. De aanblik van de heerlijkheid van God in oordeel en genade doet hem op zijn gezicht vallen. We zien een dergelijke reactie bij Daniël en Johannes (Dn 8:17; Dn 10:8-9; Op 1:17). Het is te hopen dat ook wij momenten kennen dat wij, overweldigd door de grootheid en majesteit van God, op ons gezicht vallen en Hem aanbidden.

In die houding van ontzag en aanbidding kan God tot Ezechiël – en ook tot ons – spreken. Tot nu toe heeft hij alleen geluid gehoord, nu hoort hij een stem die woorden spreekt die hij kan verstaan. Het spreken van God is een bewijs dat Hij bemoeienis met ons heeft.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Lamentations 5
Top of Page
Top of Page