Jesaja 1
Isaiah 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Vooraf

Deze toelichting op het boek Jesaja is een herziening van de toelichting die een aantal jaren als download beschikbaar was op www.oudesporen.nl. Deze herziening betreft het invoegen van de tekst van de Herziene Statenvertaling en een uitbreiding van de toelichting. De aanleiding is de publicatie ervan in boekvorm.

Het is – anders dan de eerdere internetversie – een commentaar van twee auteurs geworden. Dat moet overigens ruimer worden opgevat. We hebben dankbaar gebruikgemaakt van wat de Heer al aan anderen van de inhoud van dit bijbelboek heeft laten zien. We laten het aan de lezer over om aan de hand van Gods Woord zelf na te gaan of wat in deze toelichting wordt geschreven, inderdaad beantwoordt aan Gods bedoeling (Hd 17:11).

In deze tijd, waarin de gemeente wordt gekenmerkt door grote zwakheid en verschillende noden en problemen, hebben we het profetische woord hard nodig. Het is een bewijs van Gods genade dat Hij profeten heeft gegeven. Hij stuurt profeten als het volk van Hem afwijkt. Hun boodschap heeft twee kanten: oordeel over hen die volharden in hun afwijzing van Zijn Woord en zegen voor hen die gehoor geven aan de oproep die de profeet namens God doet.

Wie het boek Jesaja aandachtig leest, komt onder indruk van de actualiteit en de kracht van zijn boodschap voor ons. Het is meer dan ooit nodig elkaar te motiveren elke dag (Hd 17:11b) tijd vrij te maken om te luisteren naar wat de Geest door het Woord tot ons persoonlijk te zeggen heeft.

Laat wat God heeft gezegd ook een regelmatig onderwerp van gesprek zijn in het gezin (Dt 6:6-9). Hierbij kan deze toelichting een goed hulpmiddel zijn. We kunnen bijvoorbeeld na de maaltijd een stukje uit het bijbelboek Jesaja lezen, daarna de toelichting van het betreffende gedeelte en daarover dan even met elkaar praten. Als we dat doen met een gebed in het hart dat de Heer ons “verlichte ogen van … hart” (Ef 1:18) geeft, zal de zegen daarvan door het hele gezin ervaren worden (vgl. Hb 6:7).

Als een gedeelte van Gods Woord duidelijk(er) is geworden, dank dan de Heer voor wat Hij heeft laten zien. Gods Woord kan ook duidelijk maken dat we iets als zonde moeten belijden. Door te danken en te belijden wordt wat we lezen ons geestelijk eigendom, waarmee we ook weer anderen kunnen dienen.

Als we biddend dit prachtige gedeelte van de schatkamer van Gods Woord binnengaan, zullen we er dankend uit tevoorschijn komen, omdat we in dit boek de Heer Jezus hebben ontmoet. Bij zijn roeping heeft Jesaja Zijn heerlijkheid gezien (Js 6:1-3; Jh 12:36-41). In dit boek wordt de heerlijkheid van de Heer Jezus in vele kleuren voor ons geschilderd. Hoe meer we daarvan zien, hoe meer ons hart vervuld wordt met dank en aanbidding.

Ger de Koning / Tony Jonathan
Middelburg / Arnhem, mei 2014, nieuwe versie februari 2021

Reageren op de inhoud kan door te mailen naar:
feedback@kingcomments.com

Jesaja

Wat betekent de naam ‘Jesaja’ voor ons als we die naam lezen? Helaas vaak niet meer dan een naam. Maar als we de betekenis van deze naam kennen, zal het horen of lezen van die naam onze harten laten trillen van grote blijdschap, want zijn naam betekent ‘de behoudenis van de HEERE’. De naam ‘Jesaja’ geeft in één woord de inhoud van het hele boek weer.

Het boek Jesaja is wat de inhoud betreft het grootste en omvangrijkste profetische boek van de Bijbel. Het profetische woord is in tal van aspecten in dit boek aanwezig. Jesaja spreekt over de vervulling van Gods raadsbesluit met betrekking tot Zijn aardse volk. Dit raadsbesluit houdt in dat God Zijn voorgenomen heil of behoudenis over Israël brengt en door Israël ook over de heidenvolken (Rm 15:9-12). Deze vervulling zal plaatsvinden in het duizendjarig vrederijk. In meerdere gedeelten van het boek zien we daarvan in onze tijd al een voorvervulling. Gods heerlijkheid wordt in alle tijden in al Zijn wegen met de mensen zichtbaar, zowel in genade als in oordeel.

Centrale thema

Jesaja wordt wel ‘de evangelist van het Oude Testament’ genoemd. De goede boodschap – dat is wat het woord ‘evangelie’ betekent –, die zegenrijk en troostrijk is (Js 40:1), gaat uit zowel tot Israël als tot de volken (Js 49:6). Die boodschap hangt direct samen met het grote en centrale onderwerp van het profetische woord: de Messias, de Heer Jezus. Zijn eerste komst als de lijdende Knecht van de HEERE en ook Zijn tweede komst als Koning boven alle koningen worden uitvoerig belicht. Jesaja spreekt over de geboorte van de Heer Jezus, over Zijn voedsel, Zijn leven, Zijn dood, Zijn opstanding, Zijn terugkeer en Zijn vrederijk. We zullen het allemaal in dit bijbelboek tegenkomen.

Er is geen bijbelboek waarin we zoveel leren over het lijden, de verheerlijking en het koninkrijk van de Heer Jezus als dit van Jesaja. Het is ook niet verwonderlijk dat uit zijn profetie, na het boek Psalmen, meer in het Nieuwe Testament wordt aangehaald dan uit enig ander boek van het Oude Testament. Het Nieuwe Testament bevat ca. vijfentachtig citaten uit Jesaja.

Profetie

Het is goed om nog een enkel woord over profetie in het algemeen te zeggen. Profetie is wel vergeleken met muziek die voor het gehoor van het geloof altijd welluidend klinkt (vgl. 1Kr 25:1a; 3). De betekenis van profetie wordt vooral gewaardeerd in tijden van beproeving en tuchtiging en verdriet en verval van Gods volk. Profeten worden door God tot Zijn volk gezonden in tijden van verval. Profeten zijn de mond van God, de woordvoerders van God (vgl. Ex 7:1). Ze doen een beroep op een volk dat van Hem is afgeweken om naar Hem terug te keren, opdat Hij hen weer kan zegenen. Luisteren ze niet, dan moet het oordeel komen. Waarschuwingen worden gevolgd door oordeel. Oordeel geldt altijd de goddeloze massa van het volk.

Maar oordeel heeft niet het laatste woord. De profeten hebben namelijk ook altijd het oog gericht op een Godvrezend overblijfsel, “een gering aantal ontkomenen” (Js 1:9). Soms zijn de profeten zelf een type van dat overblijfsel, zoals Jesaja (Js 8:18). Het kenmerk van een overblijfsel is dat het, als voorwerp van Gods genade, voor God en Zijn rechten blijft staan te midden van het verval.

Zij die het overblijfsel vormen, krijgen van de HEERE ook een bijzondere aankondiging aangaande de toekomst, de eindtijd (Js 46:10). De eindtijd is de komst van de Heer Jezus en de vestiging van Zijn rijk. Veel profetieën hebben nog geen volledige vervulling gehad. Die volledige vervulling komt, wanneer de Heer Jezus het vrederijk vestigt en als Messias regeert. Wel hebben sommige profetieën al een gedeeltelijke, voorlopige vervulling gehad.

De werkelijke waarde van de profetie is dat deze zich bezighoudt met een Persoon en niet in de eerste plaats met gebeurtenissen. Het gaat om Christus – zie onder ‘Centrale thema’. Profetie is ook niet alleen het voorzeggen van toekomstige gebeurtenissen, maar ook het voortzeggen of doorgeven van Gods gedachten en de toepassing daarvan op hart en geweten (1Ko 14:3).

Deze ‘werkwijze’ geldt voor de schrijvende profeten, dat wil zeggen voor de profeten van wie we een geschrift in de Bijbel hebben. Niet-schrijvende profeten, bijvoorbeeld Elia en Elisa, profeteren met het oog op de actuele situatie van Gods volk. Ze profeteren ook wel aangaande toekomstige dingen, maar dan spreken ze toch vooral over de directe toekomst, over dingen die zij vaak ook zelf meemaken. Wel zien we in hun leven en geschiedenis de geestelijke kenmerken van de eindtijd, de kenmerken van het verval.

Bij de bestudering van de boeken van de profeten kunnen we drie lagen of benaderingen opmerken.
Profetie heeft in de eerste plaats een directe, eerste betekenis voor de situatie in de tijd waarin de profeet optreedt.
In de tweede plaats zien we in de boeken van de profeten een profetisch perspectief. Dan zien we in de gebeurtenissen van de dagen van de profeet een voorafschaduwing van gebeurtenissen die zich aan het einde van de tijd zullen afspelen.
In de derde plaats is elk bijbelboek van de profeten, ook het boek Jesaja, een typologisch boek. ‘Typologisch’ wil zeggen dat gebeurtenissen of personen typen of beelden zijn waaruit wij geestelijke lessen kunnen leren. De Schrift zelf zegt dat de geschiedenis van Gods volk met dat doel is geschreven en spoort ons aan de Schrift ook zo te lezen (1Ko 10:11; 6; Rm 15:4; Gl 4:21-31). De geestelijke toestand van het volk van God toen spreekt tot ons over de geestelijke toestand van ons als Gods volk nu.

Belangrijk is nog om op te merken dat we profetieën, die voor Israël letterlijke profetieën zijn, niet mogen overhevelen op de kerk of gemeente nu. De profetie heeft een letterlijke vervulling voor Israël en niet voor de gemeente. De letterlijke vervulling mag echter niet verhinderen dat de gemeente geestelijke lessen uit de profetieën trekt.

Persoon van Jesaja

De naam ‘Jesaja’ is de verkorte vorm van het Hebreeuwse Yeshayahu en betekent ‘behoudenis van de HEERE’, een naam die volkomen in overeenstemming is met de boodschap van zijn boek.

Jesaja is getrouwd. De naam van zijn vrouw wordt niet vermeld, maar wel wat ze doet. Ze wordt “de profetes” genoemd (Js 8:3). Ze hebben twee zonen. De namen van deze twee zonen worden ook genoemd. Die namen hebben een profetische betekenis. De jongste heet “Maher Sjalal Chasj Baz” (Js 8:3), wat betekent ‘haastig roof spoedig buit’. De oudste heet “Sjear-Jasjub” (Js 7:3), wat betekent ‘een overblijfsel zal terugkeren’.

Jesaja leeft in een tijd vol gevaren, als het voortbestaan van Israël en van Juda in het geding is. Hij wordt door de HEERE aan het einde van de regering van koning Uzzia geroepen tot profeet, dat is het jaar 740 v.Chr. (Js 6:1). Hij is dan nog betrekkelijk jong. De periode van zijn dienst beslaat veertig tot vijftig jaar. Het terrein van zijn dienst en leven is Jeruzalem en de omgeving daarvan.

Bij zijn roeping ziet hij de HEERE van de legermachten (Js 6:1-3). Dat stempelt zijn leven en dienst, zoals ook Paulus’ dienst en leven gevormd zijn door zijn ontmoeting met de verheerlijkte Heer als hij op weg is naar Damascus (Hd 9:1-9). De toepassing voor ons is dat aan de dienst die wij voor de Heer mogen doen, ook een persoonlijke ontmoeting met Hem vooraf moet gaan.

Volgens de traditie is Jesaja wreed gedood door de kind-puber koning Manasse na diens aantreden als koning in 686 v.Chr. Manasse is dan twaalf jaar oud. Manasse heeft hem, volgens de traditie, in een holle boomstam gestopt en in stukken gezaagd (vgl. Hb 11:37). Het is goed mogelijk en niet verwonderlijk dat de satan tegen Jesaja, die zo’n krachtige getuige van God is, als een brullende leeuw tekeer is gegaan en hem in stukken heeft laten zagen.

De satan heeft – volgens de overlevering – niet alleen de persoon Jesaja in stukken laten zagen. Hij heeft ook getracht, en tracht nog steeds, door toedoen van de moderne theologen zijn boek in stukken te zagen. Zij beweren namelijk dat niet één Jesaja, maar drie Jesaja’s en dat over een periode van enkele honderden jaren het boek hebben geschreven. Het laat zien dat de satan het belang van het boek Jesaja goed heeft begrepen, want anders zou hij niet zoveel moeite hebben gedaan en doen om Jesaja en zijn boek zo heftig aan te vallen.

De ontdekking van de manuscripten van Jesaja in 1948 vlak bij de Dode Zee, de zogenaamde Dode Zee rollen van Jesaja, die duizend jaar ouder blijken te zijn dan de toen bekende manuscripten van de Masoretische Tekst, bevestigen de uiterst nauwkeurige en betrouwbare overlevering van de bijbeltekst. Deze manuscripten van de 2e eeuw na Christus vertonen geen kenmerken van meerdere schrijvers. Integendeel, daar waar vrijzinnige theologen menen dat er overgang zou zijn van de ene naar een andere schrijver, loopt de tekst gewoon door.

Jesaja is een van de grootste schrijvers die ooit hebben geleefd. Zijn schrijfstijl en literaire kwaliteiten zijn volgens sommige kenners dieper en schitterender dan bijvoorbeeld die van Shakespeare.

Politieke achtergrond

Gedurende de oorlog in 734 v.Chr. tussen de coalitie van Syrië en Israël, het tienstammenrijk, enerzijds en Juda anderzijds is koning Achaz van Juda heel bang (Js 7:2). Jesaja verzekert hem dat de vijanden niet in staat zullen zijn om Juda te overwinnen. Om van die toezegging profijt te hebben moet Achaz zijn vertrouwen stellen op de HEERE en niet op een bondgenootschap met Assyrië. Achaz stelt zijn vertrouwen echter niet op de HEERE, maar op Assyrië. Daarom oordeelt God Juda door middel van Assyrië. Heel Juda, op Jeruzalem na, wordt verwoest. Op het laatste moment heeft God in Zijn genade Jeruzalem verlost door heel het leger van Assyrië in één nacht te vernietigen (Js 37:36).

Enkele kenmerkende uitdrukkingen

Kenmerkend voor het boek Jesaja is onder andere de uitdrukking Kadosh Yisrael, ‘de Heilige van Israël’, de driemaal heilige God Die Zich aan Jesaja heeft geopenbaard (Js 6:1-3). Deze uitdrukking komt vijfentwintig keer in dit boek voor, twaalf keer in het eerste deel (Jesaja 1-39*) en dertien keer in het tweede deel (Jesaja 40-66**). Dit onderstreept de eenheid van dit boek. Dezelfde uitdrukking komt verder nog drie keer voor in Psalmen (Ps 71:22; Ps 78:41; Ps 89:19), twee keer in Jeremia (Jr 50:29; Jr 51:5) en één keer in het boek 2 Koningen (2Kn 19:22).

* Js 1:4; Js 5:19; 24; Js 10:20; Js 12:6; Js 17:7; Js 29:19; Js 30:11; 12; 15; Js 31:1; Js 37:23.
** Js 41:14; 16; 20; Js 43:3; 14; Js 45:11; Js 47:4; Js 48:17; Js 49:7; Js 54:5; Js 55:5; Js 60:9; 14.

Nog een sleutelwoord in dit boek is het woord jesha dat ‘behoudenis’ of ‘redding’ betekent. Dit woord komt ook vijfentwintig keer in dit boek voor, acht keer in het eerste deel en zeventien keer in het tweede deel. Dat dit woord zo vaak voorkomt, zal er wel toe hebben bijgedragen dat Jesaja de ‘evangelist van het Oude Testament’ wordt genoemd.

Een andere uitdrukking die kenmerkend is voor Jesaja, is Ebed Yahweh, dat ‘knecht van de HEERE’ betekent. In het meervoud is het een aanduiding voor het volk Israël. In het enkelvoud is deze uitdrukking echter vaak geen aanduiding voor Israël, maar voor de beloofde Messias. Met name is dit duidelijk in de vier liederen die we over de Knecht van de HEERE in dit boek hebben (Js 42:1-7; Js 49:1-7; Js 50:1-11; Js 52:13-15; Js 53:1-12).

Zegen voor de heidenvolken

Als de HEERE het heil of de behoudenis op grond van genade geeft, dan kan Hij die behoudenis niet beperken tot Israël. De behoudenis gaat tot heel de wereld.
“Hij zei: Het is te gering dat U voor Mij een Knecht zou zijn
om op te richten de stammen van Jakob
en om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen.
Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken,
om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.” (Js 49:6)

Het hoeft ons niet te verwonderen dat de kamerling uit Ethiopië van alle oudtestamentische boeken het boek Jesaja heeft gekozen om mee te nemen uit Jeruzalem. In dat boek ontmoet hij Jezus als hij daarin zit te lezen tijdens de terugreis naar zijn land na zijn bezoek aan Jeruzalem (Hd 8:27-28; 35). Jesaja heeft hem het evangelie verkondigd dat hij na de uitleg door Filippus aanneemt. Hij is de eerste uit de heidenvolken van wie de Schrift ons bericht dat hij deel heeft gekregen aan de behoudenis.

Onderverdeling van het boek

Het boek Jesaja is op meerdere manieren onder te verdelen. De grote indeling is die in twee hoofddelen, met daartussen een klein middendeel:

1. Hoofddeel 1: Profetisch deel (Jesaja 1-35).

Dit deel gaat over Gods oordeel over Israël en de volken. Daarin wordt Assyrië door God als instrument, als tuchtroede in Zijn hand, gebruikt. De jongste zoon van Jesaja krijgt een naam met een betekenis die de inhoud van dit deel aangeeft: “Maher Sjalal Chasj Baz” (Js 8:3). Die naam betekent, zoals al is opgemerkt, ‘haastig roof spoedig buit’.

2. Middendeel: Historisch deel (Jesaja 36-39).

Hierin zien we de geschiedenis van Hizkia als type en illustratie van de geschiedenis van het gelovig overblijfsel van Israël. Dat overblijfsel wordt beproefd en komt in moeiten zowel door eigen zonden als door vijanden van buiten. De HEERE geeft uitredding door genezing en bevrijding.

3. Hoofddeel 2: Messiaans deel (Jesaja 40-66).

Ook dit deel is een profetisch deel. Het gaat in dit deel over de behoudenis van de HEERE die ondanks het falen van Israël over het volk zal komen. God zal uiteindelijk toch het volk kunnen zegenen dankzij de komst van de Knecht van de HEERE, de Christus, de Messias. Beide namen betekenen hetzelfde. Zowel Christus (Grieks) als Messias (Hebreeuws) betekent ‘Gezalfde’.

De oudste zoon van Jesaja krijgt een naam met een betekenis die de inhoud van dit deel aangeeft: “Sjear-Jasjub” (Js 7:3). Die naam betekent, zoals al is opgemerkt, ‘een overblijfsel zal terugkeren’. Aan dit overblijfsel zal God al Zijn beloofde zegeningen schenken.

Het boek Jesaja is als het ware een Bijbel in het klein. Het eerste deel, inclusief het middendeel, heeft evenveel hoofdstukken als het Oude Testament aan bijbelboeken bevat, namelijk negenendertig. In dit deel ligt de nadruk op Gods oordelen over Zijn volk. Die oordelen moeten komen omdat God de Heilige van Israël is en Zijn volk onheilig is geworden. In het Oude Testament staat ook Gods heiligheid op de voorgrond.

Het tweede deel heeft evenveel hoofdstukken als het Nieuwe Testament aan bijbelboeken bevat, namelijk zevenentwintig. Dit deel benadrukt dat de behoudenis het gevolg is van Gods genade voor Israël. In het Nieuwe Testament staat ook Gods genade op de voorgrond.

De karakters van het eerste en het tweede hoofddeel zijn zeer verschillend. Dat hangt samen met de vijanden van Gods volk die in elk van deze delen een hoofdrol spelen. In het eerste deel is Assyrië de vijand, in het tweede deel is dat Babel. In het middendeel komt de verandering van de ene naar de andere vijand aan de orde. Maar Hij Die alles beheerst en bestuurt, is de God van Israël.

Het is ook mogelijk om het boek Jesaja in zeven gedeelten te verdelen:
1. Profetieën over Juda (Jesaja 1-12).
2. Lasten (of Godsspraken) over de heidenvolken (Jesaja 13-27).
3. Een zesvoudig wee over de dwaasheid van het ongeloof (Jesaja 28-35).
Elk van deze drie gedeelten eindigt met een loflied.

4. Geschiedenis van Hizkia (Jesaja 36-39).

In de volgende drie gedeelten hebben we drie keer negen hoofdstukken die over de behoudenis van God gaan. Elk van deze drie gedeelten eindigt met het lot van de goddelozen.
5. God tegenover de afgoderij en Babel (Jesaja 40-47).
6. Christus de Knecht van de HEERE, Zijn verheerlijking na Zijn lijden vanwege Zijn verwerping door het volk (Jesaja 48-57).
7. Het gelovig overblijfsel van Israël, door de Geest verbonden met de Knecht van de HEERE (Jesaja 58-66).

Overzicht hoofddeel 1.1 – Jesaja 1-12

Uitspraken over Juda en Jeruzalem

Het eerste gedeelte van het eerste hoofddeel (Jesaja 1-35) omvat Jesaja 1-12 en is als volgt onder te verdelen:
1. Aanklacht van de HEERE tegen Zijn volk (Jesaja 1:1-31)
2. Gods huis en Gods heerschappij (Jesaja 2:1-5)
3. De dag van de HEERE (Jesaja 2:6-22)
4. Gods oordeel over Jeruzalem en Juda (Jesaja 3:1-4:1)
5. Sions glorieuze toekomst (Jesaja 4:2-6)
6. De gelijkenis van de wijngaard (Jesaja 5:1-7)
7. Veroordeling van de zonden van Juda (Jesaja 5:8-30)
8. Het visioen en de roeping van de Heilige (Jesaja 6:1-13)
9. Het teken van Sjear-Jasjub (Jesaja 7:1-9)
10. Het teken van Immanuel (Jesaja 7:10-25)
11. Het teken van Maher Sjalal Chasj Baz (Jesaja 8:1-10)
12. Jesaja en zijn kinderen als tekenen en wonderen (Jesaja 8:11-18)
13. Het licht en het Kind (Jesaja 8:19-9:7)
14. Het oordeel over Efraïm (Jesaja 9:8-10:4)
15. Het oordeel over Assyrië (Jesaja 10:5-19)
16. De bevrijding van het overblijfsel (Jesaja 10:20-34)
17. De Davidische Koning en Zijn weldadige regering (Jesaja 11:1-9)
18. Het volk en de volken (Jesaja 11:10-16)
19. Een blijde lofzang (Jesaja 12:1-6)


Inleiding

Dit hoofdstuk is de inleiding op het hele boek. Het beschrijft de rechtszaak van de HEERE tegen Juda. De rechtszaak maakt de noodzaak van het schrijven van het boek en de noodzaak van Gods ingrijpen vanwege de geestelijke toestand van Zijn volk duidelijk. Dit ingrijpen is anders, hoger, dan wij zouden verwachten. Ook klinkt de oproep tot bekering.

De rechtszaak laat ons de toestand van het volk zien vanuit Gods gezichtspunt. In deze rechtszaak zien we dat God hun rechtvaardige Rechter is Die hen noodzakelijkerwijs moet oordelen. De reden daarvan is dat zij het verbond met Hem – dat gesloten is met de hemel en de aarde als getuige (Js 1:2) – hebben overtreden. De rechtszaak laat ons ook zien dat God desondanks hun grote Redder en Heiland wil zijn. Dit boek laat ons de noodzaak van het oordeel zien en ook hoe de HEERE Zijn volk behoudt te midden van het oordeel.

Het boek laat ons ook zien wat profetie is. Profetie is het spreken namens God waardoor het geweten van het volk en van de enkeling in Gods licht geplaatst wordt. Daarom is profetie enerzijds droevig, omdat het hart van Gods zondige en ondankbare volk erdoor wordt blootgelegd. Anderzijds is profetie lieflijk en heerlijk, omdat ze ook het hart van God openbaart dat in liefde naar Zijn volk uitgaat. Het laat zien dat Hij hun welzijn zoekt en hen – nadat de zonde is ontdekt, beleden en vergeven op grond van het werk van Zijn Zoon – ten slotte zegent. Zegeningen worden voorgesteld als gevolg van bekering, maar ten diepste komen ze, nadat de straf over de zonde door de Middelaar gedragen is.

Zoals in de inleiding op het boek is gezegd, worden profeten vooral gezonden als Gods volk in verval is. Zij roepen op tot bekering, terwijl ze tegelijkertijd het oordeel aankondigen als het volk volhardt in de zonde. Voor hen die aan de stem van God gehoor geven, hebben profeten een bemoedigende boodschap. Zij wijzen hen op de zekerheid van de zegen die hun wacht. Dat vooruitzicht geeft het getrouwe overblijfsel kracht om te midden van de afvallige massa te volharden in heiligheid.

Opschrift

De naam “Jesaja” met de betekenis ‘de behoudenis (of: de redding) van de HEERE’ geeft prachtig het kenmerk van zijn profetie aan. Zijn boek is een “visioen”, dat wil zeggen dat hij als een ware ‘ziener’ schrijft over wat hij gezien heeft. Hij heeft zijn boodschap van de HEERE gekregen. Hij is een profeet van God, dat wil zeggen een woordvoerder van God. Hij verkondigt niet zijn eigen gedachten, maar geeft door wat hij van God heeft gehoord en te zien heeft gekregen.

Jesaja wordt tot profeet geroepen als “Uzzia” nog koning van Juda is, dat is rond 740 v.Chr. Uzzia zal niet lang meer koning zijn, want het roepingsjaar van Jesaja is zijn sterfjaar (Js 6:1). Vervolgens profeteert hij tijdens de regering van de koningen “Jotham, Achaz [en] Hizkia”. Dat betekent dat het terrein van zijn dienst het tweestammenrijk of het zuidelijk koninkrijk is. Waarschijnlijk heeft hij Hizkia overleefd, omdat hij de geschiedenis van Hizkia beschrijft (2Kr 32:32).

Drie van de vier genoemde koningen staan als goede koningen te boek. Alleen Achaz is een uitgesproken slechte koning. Toch is ook onder de goede koningen de toestand van het volk slecht. Dat wordt direct al in dit eerste hoofdstuk duidelijk.

Het kan ontmoedigend zijn om te beseffen hoe het er in onze dagen werkelijk met Gods volk voor staat. Uiterlijk kan het goed lijken, maar de Heer kent het hart (vgl. Js 1:10-16). Daarom hebben we profetische dienst nodig, want daardoor kan Hij de werkelijke toestand van het hart aan het licht brengen. De eerste hoofdstukken van dit boek houden ons een spiegel voor. Als we er aandachtig, oplettend in kijken, zal het ons ertoe brengen onszelf in het licht van Gods Woord te onderzoeken (vgl. Jk 1:22-24).

De schuld van het volk vastgesteld

Voordat Juda in de rechtszaak met de HEERE de aanklacht te horen krijgt, worden er eerst getuigen opgeroepen (Js 1:2) en wel “hemel” en “aarde”. Jesaja roept de scheppingswerken van God op om te getuigen in de zaak van het verbond met de HEERE dat zij gebroken hebben. Mozes heeft hetzelfde gedaan bij het sluiten van het verbond (Dt 32:1).

Jesaja´s boodschap is niet alleen voor Israël, maar ook voor de volken (Js 49:6), ja, voor de hele schepping. De Heer Jezus zal immers ook een nieuwe schepping tot stand brengen. Dat gebeurt op een wijze die volledig openbaar is en dan ook door iedereen beoordeeld kan worden. Door iedereen zal de rechtvaardige wijze worden erkend waarop de HEERE alles heeft gedaan. Er zal door vriend noch vijand, zelfs niet door de duivel, de vinger kunnen worden gelegd op een onrechtmatigheid.

Jesaja voert de HEERE sprekend in. Direct stelt de HEERE Zich als Vader van Zijn volk voor – niet van de individuele Israëliet! – en zegt dat Hij “kinderen grootgebracht” heeft. We zien dat in de geschiedenis tijdens de regeringen van David en Salomo, waar het volk groot is geworden, een volk van aanzien. Hij heeft het volk ook “doen opgroeien”. Dat betekent dat het volk tot volwassenheid is gekomen en een positie heeft gekregen boven alle volken (vgl. de Statenvertaling die vertaalt met ‘verhoogd’, dat wil zeggen verhoogd boven alle volken).

Ondanks alle zorg waarmee Hij hen als Zijn kinderen (Dt 14:1a) heeft behandeld en waarmee Hij hen heeft omgeven, moet Hij tegen hen zeggen dat ze tegen Hem “in opstand gekomen” zijn. Het zijn opstandige kinderen geworden. Dit woord ‘opstandig’ is door het hele boek heen, tot het laatste vers van het boek (Js 66:24), een belangrijk begrip.

Dat het woord “zíj” nadruk heeft, onderstreept de ernst van hun opstandigheid. Juist van hen, die op zo’n voortreffelijke wijze door de HEERE zijn grootgebracht en tot volwassenheid zijn gekomen, is een dergelijk gedrag niet te verwachten. Het verwijt is volkomen terecht.

Hierin houdt Israël ons een spiegel voor. Hoe is het met ons, die persoonlijk het recht hebben kinderen van God te zijn, als wij tenminste in de Naam van de Heer Jezus hebben geloofd (Jh 1:12; 1Jh 3:1)? Kennen wij in ons praktische geloofsleven onze Vader en zijn wij Hem daarom toegewijd? Wat God voor Israël als volk heeft gedaan, heeft Hij voor ons, die tot de gemeente van de levende God behoren, persoonlijk en geestelijk gedaan. Het verhaal van Israëls ondankbaarheid en opstandigheid is “beschreven tot waarschuwing voor ons” (1Ko 10:11).

Na de onbezielde natuur – hemel en aarde – te hebben opgeroepen worden enkele redeloze dieren aan Israël, het hele volk, de twaalf stammen, tot voorbeeld gesteld (Js 1:3; vgl. Jr 8:7). “Een rund” en “een ezel” kennen respectievelijk hun “bezitter” en “de kribbe van zijn eigenaar”; ze weten dat ze bij hem moeten zijn voor hun voedsel. Hij zorgt voor hen. Heeft God niet evenzeer voor Zijn volk gezorgd?

Maar het volk is dommer dan deze redeloze dieren (vgl. Ps 73:22). Als volk zijn zij Zijn kinderen – God spreekt nog over “Mijn volk” –, maar ze kennen hun Vader niet meer. “Geen kennis” of ‘niet kennen’ heeft de betekenis van ‘er geen relatie mee hebben’. Daardoor missen ze ook het meest elementaire “inzicht” in wat de HEERE van hen vraagt en van de situatie waarin ze zich bevinden. Er is bij hen geen enkele overweging voor Gods aangezicht met het oog op hun functioneren als Zijn volk.

Deze beschrijving toont, naast de opstandigheid die in Js 1:2 wordt genoemd, volkomen ongevoeligheid en onverschilligheid voor wat God toekomt. Het volk dat Zijn bezit is en waarvoor Hij zo heeft gezorgd, gaat volkomen voorbij aan Zijn liefde voor hen.

Als Schepper heeft de Heer Jezus recht op ieder mens. Door Zijn werk op het kruis heeft Hij alle mensen – gelovig en ongelovig – gekocht (2Pt 2:1). Door datzelfde werk heeft Hij als Heiland allen verlost die geloven (1Pt 1:18-19). Van hen is Hij is de Eigenaar. Velen van Gods volk vandaag hebben echter geen behoefte aan het voedsel dat Hij voor hen in Zijn ”kribbe” of ‘voederbak’, dat is Zijn Woord, heeft klaarliggen.

De tweevoudige verhouding van het volk tot de HEERE als Bezitter en Eigenaar is een voorbeeld voor ons:
1. Wij zijn het bezit van de Heer Jezus, Hij heeft ons gekocht, we behoren Hem toe en zijn afhankelijk van Hem voor alles wat we nodig hebben;
2. Hij is onze Eigenaar, wij moeten Hem gehoorzamen.

God spreekt in Js 1:4 in een zevenvoudige opsomming van hun verdorvenheid het “wee” over hen uit. Die opsomming is in twee onderdelen te verdelen.

In onderdeel 1 gaat het om hun toestand als volk (1 en 2) en als familie (3 en 4):
1. volk: “het zondige volk”, een volk dat het doel van God voor hen mist. Zonde betekent in het Hebreeuws: het doel missen, namelijk de heerlijkheid van God (Rm 3:23).
2. volk: “volk van zware ongerechtigheid”, een perverse, verdraaide natie.
3. nageslacht: “nageslacht van kwaaddoeners”, ze doen alleen het kwade en niets goeds.
4. kinderen: “kinderen die verderf aanrichten”, ze zaaien verderf om zich heen.

In onderdeel 2 staat waarin hun toestand tot uiting komt: in hun hart (5), in hun woorden (6) en in hun daden (7). Ze hebben
5. Hem in hun hart verlaten,
6. met hun mond Hem verworpen, dat wil zeggen versmaad of gelasterd en
7. in de weg die zij gaan zich van Hem vervreemd door achter Hem vandaan te gaan en Hem niet meer te volgen.

Elk onderdeel van de aanklacht die wordt opgesomd, staat in scherp contrast met wat God voor Zijn volk heeft bedoeld en van hen heeft mogen verwachten (Ex 19:6a; Dt 14:1-2; 1Pt 2:9). Indrukwekkend wordt Hij hier “de Heilige van Israël” genoemd, een titel die kenmerkend is voor Jesaja en waarvoor hij een voorliefde heeft (zie Inleiding onder ‘Enkele kenmerkende uitdrukkingen’). Het wil zeggen dat de HEERE niet alleen de grootste God is, nee, Hij is de Eerste en de Laatste, ja, Hij is de enige God. Het wil ook zeggen dat Zijn Naam wordt geheiligd (Mt 6:9b) door het herstel van Israël (Ez 36:22-23).

Geestelijk gesproken zijn de leden van Gods volk, zoals Mozes dat zegt, “een verdorven generatie, kinderen in wie geen [enkele] trouw is” (Dt 32:20b). Voor hen geldt wat de Heer Jezus later tijdens Zijn dagen op aarde tegen de Joden zegt: “U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen” (Jh 8:44a). We horen het ook in wat Hij tegen de farizeeën en sadduceeën zegt als Hij hen uitmaakt voor “adderengebroed” (Mt 3:7). Ze zijn van de HEERE “vervreemd”, ze hebben zich van Hem afgewend en hebben Hem verlaten om de afgoden te gaan dienen.

Vanwege hun afwijking heeft de HEERE hen moeten tuchtigen. Hij wil hen daardoor terugbrengen tot Zichzelf. Hij vraagt hun nu: “Waarom wilt u nog meer geslagen worden?” (Js 1:5a). Hij zegt als het ware: ‘Is het nog niet voldoende geweest? Heeft het nog wel zin jullie verder te slaan?’ (Jr 2:30a; Jr 5:3).

De HEERE heeft hen overal, op alle plekken, geslagen door middel van plagen en vijandige volken. Hij heeft hen zo vaak geslagen, dat er geen plek meer over is waar Hij hen nog zou kunnen treffen. Op steeds andere manieren heeft God hun Zijn tucht laten voelen, maar alles is tevergeefs geweest. Nieuwe tucht lijkt geen zin te hebben, want ze gaan alsmaar “gewoon door met afvalligheid”. Ze zijn totaal ongevoelig en onverschillig geworden voor welke vorm van tucht dan ook. En dat ondanks de zwaarte van al de tuchtigingen. De profeet wijst daarop in de Js 1:5b-7.

“Heel het hoofd”, “heel het hart” (Js 1:5b), ja, het hele lichaam “vanaf de voetzool tot het hoofd toe” (Js 1:6a), dus uiterlijk en innerlijk, is afvallig geworden van God en heeft Zijn tucht gevoeld. Hoofd en hart besturen het lichaam. Met “het hoofd” wordt mogelijk de koning bedoeld (2Kr 28:22) en met “het hart” het hele sociale leven. Ze zijn ziek in hun hoofd en afgemat in hun hart. Als hoofd en hart ziek zijn, is het hele lichaam ziek. Aan het hele lichaam “is er geen gezonde plek”. Ze kunnen niet meer goed denken met hun hoofd, ze kunnen geen moed meer vatten in hun hart, ze hebben geen lichamelijke kracht over. Toch nemen ze niet tot Hem de toevlucht. Als ze al iets voelen, nemen ze hun toevlucht tot de afgoden (2Kr 28:22-23).

Hun nationale bestaan bestaat uit open, pijnlijke, etterende “wonden en striemen en gapende wonden”. Maar ze vragen niet naar een behandeling ervan. Ze worden “niet uitgedrukt, niet verbonden en niet met olie verzacht”. Ze zijn zo verziekt, dat hun toestand hen helemaal niet deert en dat ze geen behoefte aan genezing hebben.

Niet alleen hun leven bewijst hun ontrouw, maar ook de toestand van het land, want dat “is een woestenij” (Js 1:7). Jesaja spreekt over “uw land”. De HEERE heeft hun dat land gegeven om er te wonen en de vrucht ervan te genieten. Dat het land een woestenij is, wordt aan het begin en aan het eind van Js 1:7 gezegd. Het sluit direct aan bij de vloek die Mozes heeft voorzegd bij ontrouw van het volk (Lv 26:33b; Dt 28:49-52). De profeet Jesaja gebruikt de woorden van Mozes en past ze toe op zijn tijd. De verwoestingen zijn het gevolg van de aanval van de Assyriërs (Js 36:1).

De profeet spreekt ook over “uw steden” en “uw bouwland”. Het is hun allemaal gegeven om erin te wonen en ervan te leven. Van de steden is echter niets over. Ze zijn met vuur verbrand, er is geen plaats meer om te wonen. Wat het bouwland oplevert, wordt voor hun ogen opgegeten door “vreemden”, de vijand die in het land is. Die vreemden hebben het land “ondersteboven gekeerd”. Door hun ontrouw staat alles op z’n kop. Voor de HEERE is geen plaats meer en daarom worden Zijn volk en de opbrengst van het land aan de heidenen prijsgegeven. Het land is het land van de HEERE (Lv 25:23), maar de landlieden hebben de erfenis onrechtmatig in bezit genomen (Mt 21:38).

Een overblijfsel

Te midden van alle ontrouw en Gods oordeel daarover getuigt de HEERE van Zijn liefde voor Sion door over de stad als “dochter” te spreken (Js 1:8). Sion is hier de dochter, een jonge vrouw die eigenlijk de bruid van God is. Sion is de dichterlijke naam voor Jeruzalem. Het is dan ook beter om het Hebreeuwse Bath-Tsion niet te vertalen met ‘de dochter van Sion’, maar met ‘de dochter Sion’.

God voorkomt dat de Assyriërs Jeruzalem innemen. Te midden van het verwoeste land staat alleen Jeruzalem nog overeind. Maar er is niet veel over van de vroegere heerlijkheid van de stad. Ze lijkt op “een hutje in een wijngaard” en “een nachthutje in een komkommerveld”. Het ene hutje is voor de bewakers van de wijngaard en het andere voor de bewakers van het komkommerveld. De bewakers zijn de enige menselijke wezens in een wijd en zijd verlaten omgeving. Sion wordt ook vergeleken met “een belegerde stad”. Een stad die belegerd wordt, wordt uitgehongerd. Alle kracht en schoonheid verdwijnen.

De enkele bewoners van de in Js 1:8 genoemde hutjes worden aangeduid met de uitdrukking “een gering aantal ontkomenen” (Js 1:9). Dat er een overblijfsel is, is alleen aan Gods genade te danken. Hij, “de HEERE van de legermachten”, heeft ervoor gezorgd dat zij “overgelaten” zijn. Als Hij niet zou hebben ingegrepen en een overblijfsel zou hebben bewaard, zouden ze “als Sodom … geworden zijn” en aan “Gomorra gelijk geworden zijn” en net als deze steden letterlijk omgekomen zijn. Door een overblijfsel over te laten verwerpt God Zijn volk niet volledig en niet voorgoed. Het is zelfs zo, dat het overblijfsel in dit boek de plaats van het hele volk krijgt.

Profetisch zal dit uiteindelijk vervuld worden als het toekomstige Assyrië, ook aangeduid als de koning van het noorden, Israël zal verwoesten. Ook dan zal God een overblijfsel, “een derde” (Zc 13:8c), voor Zichzelf behouden.

Paulus haalt Js 1:9 in zijn brief aan de Romeinen aan om aan te duiden dat de behoudenis van de geredden alleen aan God te danken is (Rm 9:29). Dit geldt in geestelijk opzicht ook voor ons als gemeente van Christus. Vanwege onze ontrouw zou de Heer ons als gemeente niet als Zijn getuigenis op aarde kunnen handhaven. Dat we er, al is het gering in aantal, nog zijn, is alleen aan Zijn genade te danken (vgl. Kl 3:22-24). De erkenning daarvan zou ons tot grote toewijding moeten brengen.

Het overblijfsel erkent die genade, want ze zien in dat ze een plotselinge en totale verwoesting hebben verdiend. Het onafwendbare oordeel dat de massa zal treffen, zal na de voltrekking ervan de herinnering oproepen aan wat met Sodom en Gomorra is gebeurd (Dt 29:22-23). Dat zullen we in de eindtijd zien. Dan zal de goddeloze massa door het vuur van het oordeel omkomen, terwijl het overblijfsel wordt bevrijd en gezegend als knechten van de HEERE onder Zijn rechtvaardige Knecht.

Het is belangrijk in gedachten te houden dat met Sion het aardse Jeruzalem wordt bedoeld en niet de gemeente. Nergens in de profetieën van het Oude Testament is sprake van de gemeente. De gemeente is in de tijd van het Oude Testament namelijk een verborgenheid (Ef 3:5). De profetieën gaan over Gods koninkrijk op aarde. God heeft dat in Israël vorm willen geven. Door hun ontrouw hebben zij niet beantwoord aan Gods gedachten en zijn zij voor een tijd verworpen. Gods plan zal echter in het vrederijk onder de regering van de Heer Jezus werkelijkheid worden.

Voor de gemeente, die in de hemel thuishoort, is het koninkrijk van God op dit moment niet uiterlijk, maar geestelijk (Rm 14:17). Allen die belijden christen te zijn, kunnen uit de profetieën wel veel geestelijke lessen trekken voor hun praktische geloofsleven (1Ko 10:6; 11). Dat zien we, als we de overeenkomst zien tussen Israël als falend getuigenis van God op aarde toen en de christenheid als falend getuigenis van God op aarde nu (Rm 11:16-24).

Huichelachtige offers

Jesaja vertolkt de stem van het overblijfsel als hij in Js 1:9 erkent dat het aan Gods genade te danken is dat ze niet als Sodom en Gomorra geworden zijn. Dat geldt niet voor de goddeloze massa tot wie hij in de Js 1:10-20 het woord richt. In geestelijk opzicht lijkt de toestand van Jeruzalem en Juda op die van Sodom en Gomorra (Ez 16:49). Jeruzalem en Juda vertonen de kenmerken ervan, zoals trots, overdaad en zorgeloze rust. In de toekomst zal dit in geestelijk opzicht het geval zijn bij de Joden in hun tempel die zij in ongeloof in Jeruzalem hebben herbouwd (Op 11:8).

Jesaja richt zich in de eerste plaats tot de leiders van Jeruzalem (Js 1:10). Hij spreekt hen weinig vleiend aan als “leiders van Sodom”. Hij richt zich ook tot Gods volk dat hij even weinig vleiend “volk van Gomorra” noemt. Dit houdt in dat hun geestelijke toestand onherroepelijk tot Gods oordeel zal leiden. Daarom roept hij de leiders op naar “het woord van de HEERE” te horen en vermaant hij het volk “de wet van onze God ter ore” te nemen.

Daarbij komt nog, en dat is helemaal schokkend, dat zij hun verdorvenheid bedekken met een kleed van godsdienstigheid. Het is de godsdienst van Kaïn. Zij brengen “vele offers” aan God (Js 1:11), maar Hij verwerpt die. Ze dienen voor Hem nergens toe omdat ze met een huichelachtig en koud hart worden gebracht (Js 29:13; Hs 6:6; Am 5:21-24; Mi 6:6-8).

Ze mogen “vele offers” brengen, maar Hij walgt ervan. Hij heeft genoeg van hun “brandoffers van rammen”. De ram is het dier van het wijdingsoffer. Door een ram te brengen doen ze alsof ze Hem hun leven willen wijden. “Het vet” en “het bloed” van allerlei dieren geven Hem geen vreugde. Ze doen alsof ze Zijn recht erop erkennen, maar in de praktijk doen ze waar ze zelf zin in hebben. Wat een keur aan offers brengen ze en ze doen het precies zoals het is voorgeschreven. Maar Hij kan er niet blij van worden.

Ze komen met uitgestreken gezichten voor Zijn aangezicht en lopen Zijn voorhoven plat (Js 1:12). Kijk toch eens hoe godsdienstig ze zijn! Maar wie heeft dat van hen gevraagd? Híj in elk geval niet. Ze kunnen beter thuisblijven dan huichelachtig te komen, want als ze zo komen, zijn de offers die ze brengen “nutteloze offers” (Js 1:13). Ze hebben geen enkele baat, ze bewerken niets. Het “reukwerk” dat ze brengen, is “een gruwel” voor Hem. De HEERE kraakt hun hele dienst, Hij laat er niets van heel. Alles waarmee ze menen Hem te eren, is niets anders dan geestelijk egoïsme. Het dient alleen tot bevrediging van hun godsdienstige gevoelens. Er is niets voor de HEERE bij.

Ook de feestdagen met de daarbij behorende samenkomsten zijn een gruwel voor Hem. “Ik verdraag het niet”, moet Hij ervan zeggen, want Hij is de God van het recht, en wat zij doen, is “onrecht”. Zelfs als ze “bijzondere samenkomsten” beleggen – dat zijn de heilige samenkomsten tijdens de zeven jaarlijkse feestdagen die in Leviticus 23 worden beschreven –, is dat voor Hem een verwerpelijke bezigheid. Het zijn feestdagen om zichzelf te goed te doen, terwijl er voor de HEERE geen plaats is.

Het zijn dan ook geen “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2) meer, maar hun eigen feestdagen. Hij noemt ze daarom ook “uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen” (Js 1:14; vgl. Jh 5:1; Jh 6:4; Jh 7:2). Hij haat ze met heel Zijn ziel. Ze zijn Hem tot last en Hij is het moe om ze te dragen (vgl. Js 7:13). Wij zouden zeggen: Hij heeft het er helemaal mee gehad.

De taal is uitermate krachtig en indringend. God laat op een welhaast emotionele wijze Zijn veroordeling van hun verwerpelijke dienst horen. Hij wil Zijn volk overtuigen van de afschuw die Hij van hun optreden voor Zijn aangezicht heeft. Velen zijn zonder het te weten blind voor wat gepast is voor de HEERE (vgl. Op 3:17-18) en hebben zich verweerd tegen deze aanklachten. Ze zijn o zo tevreden over zichzelf en hun dienst.

Wie huichelachtig in het gebed tot God nadert, die ziet en hoort Hij niet (Js 1:15). Hij luistert alleen als de praktijk – daarvan spreken de handen – zuiver is (vgl. 1Tm 2:8; Ps 24:4-5; Ps 66:18). Ze staan met uitgebreide handen in de tempel te bidden, maar God luistert niet naar hen, want hun handen zijn besmeurd met bloed. Ze plegen onrecht in het verborgene en zo komen ze voor Zijn aangezicht. Mooi bidden in het openbaar, terwijl de praktijk daarmee is strijd is, daar walgt Hij van.

Hij zegt van hun naderen tot Hem dat zij Hem naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar dat zij hun hart ver van Hem houden, en dat hun vrees voor Hem een aangeleerd gebod van mensen is (Js 29:13). God verfoeit een louter uiterlijke godsdienst, toen, nu en in de toekomst. Ook het geweten van de christen kan zo dichtgeschroeid zijn, dat hij de schijn kan ophouden van een christelijke praktijk (2Tm 3:5), terwijl hij in zijn zonden leeft.

Oproep tot bekering

God roept het volk op zich te wassen en te reinigen (Js 1:16; vgl. Ps 51:9). In deze oproep horen we de oproep van Johannes de doper tot de godsdienstige leiders die tot zijn doop komen: “Brengt dan vrucht voort, de bekering waardig” (Mt 3:8). Alle offers die zij huichelachtig brengen, bewerken voor God geen reiniging van hun zondige daden.

De oproep zich te wassen betekent dat ze vuil zijn. Wassen gebeurt met water. In geestelijk opzicht houdt dit in, dat iemand door het lezen of horen van Gods Woord, dat met water wordt vergeleken (Jh 15:3; Ef 5:26), inziet dat hij een zondaar is en dat erkent. Belijdenis van de zonden wordt door God beantwoord met reiniging van de zonden. Die reiniging gebeurt op de grondslag van het bloed van Christus (1Jh 1:7b; 9).

Als ze zich gewassen en gereinigd hebben, zal er ook gehoor worden gegeven aan de oproep om de “slechte daden” (Js 1:16a) van voor Gods ogen weg te doen. Dan ook is er de gezindheid om op te houden “met kwaad doen” (Js 1:16b), waardoor de weg vrij is om “goed te doen” (Js 1:17; Jk 4:8b; Rm 12:9). Iemand kan niet leren goed te doen als hij niet eerst ophoudt met kwaad doen.

Iemand die goed doet, zal het recht zoeken, wat tot uiting komt in zorg voor de zwakken en kwetsbaren in de samenleving. Recht zoeken betekent dan ook, zo zegt Jesaja, het helpen van “de verdrukte”, het recht doen aan “de wees” en het bepleiten van “de rechtszaak van de weduwe”. Juist deze zwakken en kwetsbaren worden door hen uitgebuit (Js 1:23). Door een totale omkering van hun gedrag tegenover hen zouden ze laten zien Zijn volk te zijn.

Om dit te bereiken roept de HEERE hen op met Hem een rechtszaak te voeren (Js 1:18). Dan zal Hij hun de rechtvaardigheid van Zijn handelingen laten zien. Tevens zal Hij, als ze Zijn rechtvaardige handelingen erkennen, hen van hun zonden reinigen en hun Zijn vergeving schenken. Hij kan dat doen op de basis van het werk dat Zijn Zoon, de volmaakte Knecht van de HEERE, als het schuldoffer zal volbrengen aan het kruis (Js 53:7-12; Rm 3:25). God biedt hier op ongeëvenaarde wijze volledige vergeving en reiniging aan op basis van recht, hoe zwaar en vaak iemand ook gezondigd mag hebben.

God wijst hen op hun zonden die “als scharlaken” en “als karmozijn” zijn. Scharlaken en karmozijn zijn beide een bloedrode kleur. Het is de kleur die aangeeft dat er bloedschuld op hen rust. Hun handen zijn rood van het bloed dat ze daarmee vergoten hebben en waarvoor geen middel bestaat waarmee ze het kunnen wegwassen (Jr 2:22). Als ze echter hun zonden belijden en pleiten op Gods genade, zullen ze wit worden door de vergeving die ze na hun belijdenis van God ontvangen. De witheid wordt vergeleken met sneeuw en wol. Het wijst op de onbesmette reinheid van pasgevallen sneeuw en de weldadige warmte van wol die beschermt tegen de kou van de zonde en de wereld.

Profetisch is wat we hier lezen een oproep tot het volk om hun twee zonden te erkennen en te belijden. Die twee zonden zijn ten eerste de verwerping van Christus en ten tweede de afgoderij die uitmondt in het aannemen van de antichrist. Dit profetische aspect wordt vooral in het tweede deel van Jesaja besproken.

De HEERE houdt hun voor dat ze op twee manieren kunnen reageren. Ook houdt Hij hun van elke reactie de gevolgen voor. De eerste reactie kan zijn dat ze gewillig zijn, bereid om naar Hem luisteren (Js 1:19). Het gevolg daarvan zal zijn dat er zegen komt, dat wil zeggen dat ze “het goede van het land eten” zullen. De tweede reactie is dat ze weerspannig weigeren en ongehoorzaam zijn. In dat geval zullen ze omkomen door het zwaard (Js 1:20). Ze kunnen er zeker van zijn dat óf de zegen óf de vloek zal komen omdat “de mond van de HEERE heeft gesproken”. Zijn uitspraken zijn nooit loze uitspraken, maar vol werkzame kracht. Wat Hij zegt, gebeurt.

In de Js 1:19-20 beluisteren we een woordspeling. Als ze gewillig zijn en luisteren, zullen ze het goede van het land eten; maar als ze weigeren en ongehoorzaam zijn, zullen ze door het zwaard gegeten worden. In het ene geval zullen ze voedsel tot zich mogen nemen dat God hun geeft; in het andere geval zullen ze zelf als voedsel dienen voor het zwaard van hun vijanden.

Profetisch is hier sprake van twee groepen mensen die we in de eindtijd vinden. We herkennen de ene groep, zij die ‘eten’, in het gehoorzame gelovig overblijfsel. De andere groep, zij die ‘gegeten worden’, herkennen we in de grote, ongehoorzame massa van Israël. Toen Christus kwam, heeft het volk als geheel Hem niet aangenomen (Jh 1:11), terwijl het overblijfsel Hem wel heeft aangenomen (Jh 1:12).

Als straks de antichrist komt, zal het volk hem aannemen (Jh 5:43), terwijl het overblijfsel hem zal verwerpen. Hierdoor zal het overblijfsel uiteindelijk zegen ontvangen en eten, terwijl het onwillige volk door het zwaard gegeten zal worden. Het zwaard, dat uit de mond van de HEERE komt (vgl. Op 19:15), is Assyrië, die ook de roede van Gods toorn wordt genoemd (Js 10:5).

Luisteren naar de Heer leidt voor ons tot geestelijke zegen. Voor ons betekent het “goede van het land eten” (Js 1:19) dat we ons voeden met “alle geestelijke zegening” (Ef 1:3) die door het werk van de Heer Jezus ons deel is. Als wij ongehoorzaam zijn, zal ons geestelijk leven verdorren en zal ons getuigenis verdwijnen.

De aanleiding tot het oordeel

Deze verzen zijn een klaaglied van Jesaja over de ontrouw van Jeruzalem. De uitroep “hoe is” (Js 1:21) is een uiting van smart over de ontstane situatie. De profeet heeft het volk Gods rechten voorgehouden en hen uitgenodigd met God in het gericht te gaan. Hij heeft hun ook Gods bereidwilligheid om te vergeven voorgehouden. Maar “hoe is” de eens trouwe stad door haar liefde voor de afgoden geworden tot een vrouw die een hoer is (Dt 31:16). Profetisch wijst dit erop dat het aardse Jeruzalem geestelijk gezien een hoer is door de antichrist aan te nemen.

Ze is zo slecht en verdorven geworden, dat er geen hoop op herstel is. Zij die “vol recht” is geweest, in wie “gerechtigheid overnachtte”, is een stad van “moordenaars” geworden. Dag en nacht is de stad een weldaad geweest voor haar inwoners vanwege het recht dat er heeft geheerst. Het is een veilige plaats geweest om te wonen. Maar de rechtspraak is vervallen tot geweldpleging. De rechters zijn onrechtvaardige rechters geworden, mensen die het recht verdraaien.

Daardoor zijn zij zelf moordenaars en tevens laten ze moordenaars ongestraft, zodat die in de stad een woonplaats hebben. Hierdoor heeft de stad alles verloren wat het aangenaam en veilig heeft gemaakt om er te wonen. Het meest schrijnende geval van onrechtvaardige rechtspraak en moord is wel de veroordeling van de Heer Jezus en de doodstraf die aan Hem is voltrokken in en door deze stad.

Er heeft een ongoddelijke vermenging plaatsgevonden (Js 1:22). Wat van waarde zou moeten zijn als zilver, waarmee de leiders van Gods volk worden bedoeld, is verworden tot waardeloos schuim. De leiders zijn door hun zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid verdorven, waardeloze lieden geworden. De leiders, die als de wijn tot een vreugde voor de inwoners zouden moeten zijn, zijn verworden tot een drank die niet te drinken is en wordt uitgespuugd.

Als toepassing kunnen we zeggen dat wat voor God waardevol is, zilver, en Hem vreugde geeft, wijn, in een rechtvaardige rechtspraak, is verdwenen. Schuim, dat waardeloos is, en water, dat de wijn verdunt, bijvoorbeeld menselijke traditie, verwijderen of vertroebelen Gods recht.

De leiders zijn tirannen geworden. Ze zijn tegen de HEERE opgestaan en hebben met Hem afgerekend (Js 1:23). Het gezelschap van dieven is hun liever dan het gezelschap van de HEERE. Hun diefstal plegen ze door de sociaal zwakkeren te plukken. Ze handelen naar het principe ‘voor wat hoort wat’. Ze verdraaien het recht, maar verwachten daarvoor wel een tegenprestatie van hen ten gunste van wie zij het recht verdraaien. Voor steekpenningen van de rijken verdraaien ze het recht en knijpen ze de arme en weerloze wees en weduwe nog meer uit.

Het oordeel dient tot reiniging

Jesaja plaatst de onrechtplegers tegenover “de Heere, de HEERE van de legermachten, de Machtige van Israël” (Js 1:24). Het is alsof de HEERE Zich in Zijn verontwaardiging over het onrecht van de leiders en het volk in de hele macht van Zijn Wezen verheft.

Het onderscheid tussen de namen die zijn vertaald met “Heere” en “HEERE”, is belangrijk en door het hele Oude Testament heen op te merken. Ook bij de verdere bestudering van het boek Jesaja is het noodzakelijk op dit onderscheid te letten. Telkens als in de Nederlandse vertaling het woord “Heere” staat, met kleine letters, is dat de vertaling van het Hebreeuwse woord Adonai. Met deze Naam wordt God aangeduid als de Gebieder, de Heer, de soevereine Gezaghebber.

Als er “HEERE” staat, met hoofdletters, is dat de vertaling van het Hebreeuwse woord Jahweh. Dat is de naam van God als de God van het verbond, de Naam die Zijn betrekking met de schepping en de mens en vooral met Zijn aardse volk aangeeft. De naam “HEERE” wordt voor het eerst in Genesis 2 genoemd, eerst in verbinding met de schepping en daarna in verbinding met de mens (Gn 2:4-22). In verbinding met Israël maakt Hij Zich met deze Naam aan hen bekend als Hij hen uit Egypte gaat bevrijden (Ex 6:1-8). Deze Naam geeft dan de bijzondere betrekking aan die Hij met dit volk aangaat.

“De Machtige van Israël”, een titel die Jesaja alleen hier gebruikt, kan de ontrouw van Zijn volk niet ongestraft laten. Hij is machtig om met hen die Hij “Mijn tegenstanders” noemt te handelen op een wijze dat Hij daar “troost” uit haalt. Troost is nodig bij verdriet. Hij heeft groot verdriet over hun afvalligheid. Zijn troost vindt Hij in het oordeel over hun afvalligheid, waardoor die van voor Zijn aangezicht wordt weggedaan.

Hij moet over Zijn tegenstanders en vijanden wraak oefenen. Maar let op. De tegenstanders en de vijanden zijn hier niet de Assyriërs, zoals het volk dat graag ziet, maar God spreekt hier over hen, Zijn volk! Met “Mijn tegenstanders” en “Mijn vijanden” bedoelt Hij hen. Zij, de opstandige Joden, zijn tegenstanders en vijanden van Zijn wet en Zijn regering.

Dat Hij Zich – letterlijk: Zijn hand – tegen Zijn volk keert, is bedoeld om hen te zuiveren van hun ongerechtigheden, zodat ze een zuiver zilver zullen zijn (Js 1:25). De goddeloze massa is schuim en tin geworden (vgl. Js 1:22). Dat schuim is waardeloos, en het tin lijkt wel edelmetaal, maar is nep. Beide elementen zal Hij wegdoen door het oordeel van het vuur. Wat overblijft, is een Godvrezend overblijfsel dat een welgevallen is voor Zijn hart (Zc 13:9a; Ml 3:2).

Herstel voor Jeruzalem

Na de uitoefening van het oordeel zullen rechtvaardige “rechters” door de HEERE worden aangesteld “als vroeger”, dat wil zeggen als in de dagen van David en Salomo (Js 1:26). Bij de “raadslieden als in het begin” kunnen we denken aan Mozes en Jozua. Dat zal een totaal andere situatie tot gevolg hebben dan zoals die nu is met de onrechtvaardige leidslieden die de dienst uitmaken en het leven van het volk beheersen. Het gevolg is dat Jeruzalem weer “stad van de gerechtigheid, trouwe stad” kan worden genoemd (vgl. Js 1:21; Zc 8:3). We kunnen ook zeggen dat Jeruzalem weer een trouwe ofwel geloofwaardige stad is geworden – ‘geloof’ en ‘trouw’ zijn in het Hebreeuws hetzelfde woord.

De heerlijke kenmerken van Js 1:26 zullen het resultaat zijn van Gods verlossing van Sion op basis van Zijn oordelen die Hij in gerechtigheid uitvoert (Js 1:27). Gods rechtvaardige genade voert tot gerechtigheid en standvastigheid in het leven van hen die gerechtvaardigd zijn. De basis van de verlossing is het werk van Christus Die op het kruis het rechtvaardig oordeel van God heeft ontvangen over de zonden van ieder die zich bekeert.

Oordeel op basis van recht

In tegenstelling tot hen die zich bekeren en het vrederijk zullen binnengaan en de zegen ervan zullen genieten (Js 1:26-27), staan zij die de antichrist zullen volgen. Zij zijn “overtreders” van Gods geboden (Js 1:28). Daarmee wordt de afvallige massa van Gods volk bedoeld. Met “zondaars” worden de wetteloze heidenen bedoeld, mensen die niet aan Gods doel beantwoorden – het woord ‘zonde’ betekent letterlijk ‘het doel missen’. “Rampen” zullen hen treffen, want zij hebben allen “de HEERE verlaten” en “zullen omkomen”.

De machtigen van de aarde op wie zij hebben vertrouwd, voorgesteld in “de eiken”, zullen hen teleurstellen (Js 1:29), evenals de heerlijkheid van de wereld, voorgesteld in “de tuinen”. Ze hebben gedacht door hun verbinding met ‘de eiken’ en de ‘tuinen’ zelf een “eik” en een “tuin” te worden, maar zullen daarin zwaar teleurgesteld worden (Js 1:30). Zij zullen samen met hen omkomen.

Js 1:31 wijst op het eindoordeel aan het slot van het boek (Js 66:24), wat de gedachte onderstreept dat dit eerste hoofdstuk de inleiding op het hele boek is. In “de sterke” herkennen we het beest uit de zee, de heerser over de Europese Unie, het herstelde West-Romeinse rijk (Op 13:1-10). In “wie het bewerkt” herkennen we het beest uit de aarde, de antichrist (Op 13:11-18).

“Die twee [het beest uit de zee en het beest uit de aarde] zullen samen verbranden”, ze zullen beiden levend in de hel, de poel van vuur, worden geworpen (Op 19:20). Het vuur van het oordeel komt hier niet van buitenaf, maar van binnenuit. Zoals “vlasafval” dat vuurvonk bevat en het vlasafval van binnenuit in brand zet, zo draagt de zonde het oordeel in zichzelf en roept het oordeel erover zelf af. Hun zelfvertrouwen is hun ondergang.

Samenvatting Jesaja 1

We hebben in dit eerste hoofdstuk gezien dat het de inleiding is op het hele boek omdat hierin de beginselen van Gods handelwijze ten opzichte van het volk Israël worden uiteengezet. Het begint met de aanklacht over hun zonden en een oproep tot bekering. Daarop volgen Zijn belofte om hen die gehoorzamen, het gelovig overblijfsel, te zegenen, en Zijn dreiging om hen die onwillig zijn, de goddeloze massa van het volk, te oordelen.

Nadat het oordeel is voltrokken en loutering heeft plaatsgevonden, zal Gods zegen in het vrederijk door Zijn Messias tot Israël en via Israël tot de volken komen. Dat zullen we in de komende hoofdstukken zien.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Song of Solomon 8
Top of Page
Top of Page