Job 1
Job 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Vooraf

De schrijvers van het commentaar over het boek Job zijn diep onder de indruk van dit boek gekomen. Het intense lijden van Job dat daarin wordt beschreven en zijn worsteling met God daarover, hebben ons diep geraakt. We hebben ons aanwezig gevoeld bij de gesprekken die Job en zijn vrienden hierover hebben gevoerd.

We zijn getuige geweest van gesprekken in de hemel tussen God en de satan over Job, waarvan Job niets heeft geweten. We hebben aandachtig geluisterd naar de rechtzinnige uitspraken van de vrienden van Job over God en naar de reactie van Job daarop. In zijn reactie spreekt Job niet alleen over, maar ook tot God. Sommige uitspraken van Job hebben we met ingehouden adem aangehoord. Hoe waagt hij het te zeggen? Het is tot ons doorgedrongen dat dit uitspraken zijn van een man die door een ongekend en uitzichtloos lijden tot het uiterste getergd is, en dat hij geen verklaring voor dit lijden kan bedenken. De Enige Die hem dat kan vertellen, is Degene Die het over hem heeft gebracht. Daarom stormt hij op God aan.

Indrukwekkend is het zwijgen van God tijdens alle vragen die Job naar de hemel slingert. God laat Zich niet uitdagen en tegelijk geeft Hij Job de ruimte om al zijn vragen te stellen en lucht te geven aan zijn diepe twijfels aangaande Gods rechtvaardigheid. Al die vragen en twijfels laten zien dat hij God niet loslaat, maar zich aan Hem vastklampt.

Als de gesprekken tussen Job en de vrienden zijn stilgevallen, meldt zich een vierde vriend. Ook hij richt het woord tot Job, maar doet dat op een andere toon dan de drie anderen. Elihu, hij is die vierde vriend, treedt op als een middelaar tussen Job en God. De bijdrage van Elihu is de voorbereiding voor het spreken van God tot Job. Job reageert niet op wat Elihu zegt.

Ook Gods verschijning aan Job heeft diepe indruk op ons gemaakt. God toont voor het oog van Job enkele van Zijn scheppingswerken. Hij laat daarbij ook zien hoe Hij alles bestuurt en dat Job Hem daarin niet kan narekenen. Hij is immers God! God legt geen verantwoording van Zijn bestuur af. Job krijgt geen antwoord op de vraag naar de zin van het lijden. Wij ook niet. Als er dingen in ons leven gebeuren die wij niet begrijpen, wil Hij ons leren erop te vertrouwen dat Hij alles volledig in de hand heeft en de controle over ons leven niet kwijt is.

Job is zich diep bewust geworden van Gods grootheid en zijn eigen geringheid. Dat besef is ook tot ons doorgedrongen. We hopen dat dit geen voorbijgaand besef zal zijn. Het is ons gebed dat ook de lezer een dergelijke indruk zal opdoen.

Ger de Koning / Tony Jonathan
Middelburg / Arnhem, maart 2016, nieuwe versie november 2022

Inleiding op het boek

Het boek Job is een deel van “de heilige Geschriften” (2Tm 3:15). Daarom is het een Goddelijk boek. Het is “door God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in [de] gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen is, tot alle goed werk ten volle toegerust” (2Tm 3:16-17).

Het boek Job behoort tot het Oude Testament. Dat is bijzonder, want terwijl het Oude Testament een duidelijk Joods karakter vertoont, heeft dit boek bij wijze van uitzondering dat karakter niet. We kunnen dit vergelijken met de brief van Jakobus in het Nieuwe Testament, een brief die bij wijze van uitzondering in het Nieuwe Testament een duidelijk Joods karakter vertoont.

Dat dit boek geen Joods karakter vertoont, is begrijpelijk als we bedenken dat dit waarschijnlijk het oudst geschreven boek van het Oude Testament is. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het is geschreven in de tijd van de aartsvaders, jaren voordat Israël als volk tot stand is gebracht. Daarbij komt dat het onderwerp van dit boek het volk Israël overstijgt, want het gaat om een probleem dat heel de mensheid betreft, namelijk het probleem van het lijden.

Het Oude Testament is te verdelen in drie delen, te weten de Wet, de Profeten en de Geschriften (vgl. Lk 24:44). Dit is de gangbare Joodse indeling van de Tenach – dat is het Oude Testament – tot op vandaag. De Wet geeft ons het onderwijs over Gods gedachten. In de Profeten horen we het spreken van God tot Zijn volk. De Geschriften beschrijven de ervaring van de gelovige mens in deze wereld.

Job behoort tot de Geschriften. Terwijl Psalmen als kenmerkendste boek van de Geschriften spreekt over de ervaringen van Christus en de Zijnen in deze wereld, spreekt het boek Job als een niet-Joods boek over de ervaringen van een gelovig mens ten aanzien van het lijden in deze wereld. Dat komt al tot uiting in de naam Job – zowel de titel als de naam van de hoofdpersoon van het boek. Die naam betekent ‘waar is (mijn) vader’. Deze betekenis past goed bij het thema van het boek. Job vraagt zich af waar God is in het lijden.

Het gaat in dit boek over de intense en diepe ervaringen van de individuele mens. Daarin ontdekken we de absolute nietigheid van de mens in het vuur van het lijden, te midden van het verlies van zijn bezittingen, het verlies van zijn meest dierbaren en de vurige pijlen van de reacties van zijn vrienden die dwars door zijn ziel heen gaan. Uiteindelijk en ten diepste zijn we getuige van de worsteling van Job met zijn eigen gerechtigheid en onbegrip ten aanzien van Gods weg met hem.

Als Job in zijn worsteling op dat dieptepunt is aangekomen, komt er een ‘uitlegger’, die hem naar een hogere grond leidt, waar hij de stem van God kan vernemen. In de ontmoeting met God Zelf leert hij zichzelf kennen, maar bovenal God. Dat geeft hem ten slotte dwars door het lijden heen rust in zijn ziel. Daarna komt opnieuw de overvloedige zegen van God en kan hij ook als voorbidder een zegen voor zijn vrienden zijn.

Dit zijn lessen uit het boek Job die ook wij, gelovigen die leven in de moderne eenentwintigste eeuw, nog steeds moeten leren, om, zoals hierboven is geciteerd, “tot alle goed werk ten volle toegerust” (2Tm 3:17) te zijn.

Op grond van de Schrift is aan de geschiedkundige juistheid van het boek Job niet te twijfelen. Zijn naam wordt twee keer in het Oude Testament (Ez 14:14; 20) en één keer in het Nieuwe Testament (Jk 5:11) genoemd. In Ezechiël 14 wordt hij samen met Noach en Daniël door de HEERE voorgesteld als iemand die persoonlijk een rechtvaardige is. De aanleiding is de toestand van Israël die zo slecht is geworden, dat zelfs als deze drie mannen toen in Israël geleefd zouden hebben, zij alleen hun eigen leven zouden redden en niet Israël als natie.

In de brief van Jakobus wordt Job als een voorbeeld van volharding gesteld. Daar zien we hoe het einde van zijn geschiedenis “het einde van [de] Heer” is, wat betekent dat de Heer Zijn doel met hem heeft bereikt. We zien daar ook dat we uit zijn geschiedenis kunnen leren “dat de Heer vol genegenheid en ontfermend is” (Jk 5:11). Door al het lijden heen heeft Job de HEERE op een bijzondere wijze persoonlijk leren kennen (Jb 42:5).

Mogelijk is Mozes de schrijver van dit boek – zo volgens de Talmoed; de Dode Zee rollen wijzen in dezelfde richting – en is het eerder geschreven dan Genesis. Als dat zo is, is Job het oudste boek van de Bijbel en dat met het thema ‘lijden’. Oude uitleggers opperen de gedachte dat Mozes dit boek in Midian heeft geschreven, waar hij enige tijd schaapherder is geweest (Ex 2:15-25; Ex 3:1). Hij zou het dan hebben geschreven met de bedoeling hiermee zijn lijdende volk in Egypte te vertroosten en te steunen in hun moeiten en hun oog te richten op de uiteindelijke zegen die God voor Zijn volk klaar heeft liggen, zoals Hij uiteindelijk ook Job zegent.

Job woont in Uz, een gebied van de Edomieten (Kl 4:21). De Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, vereenzelvigt Job met Jobab, een koning van Edom (Gn 36:33).

Job moet vóór Mozes hebben geleefd. In Psalm 90 spreekt Mozes over de leeftijd van de mensen. Hij zegt daar dat die in de regel, net zoals ook vandaag regel is, zeventig tot tachtig jaar bedraagt (Ps 90:10a). Job echter bereikt een aartsvaderlijke leeftijd van over de tweehonderd jaar. Dat kunnen we opmaken uit het feit dat hij vóór zijn lijden tien volwassen kinderen heeft, terwijl hij na zijn lijden nog honderdveertig jaar leeft (Jb 42:16).

Een andere aanwijzing is dat de offers die in dit boek worden genoemd, brandoffers zijn, ook in geval van zonden (Jb 1:5; Jb 42:8). Het onderscheid in offers wordt pas bij de wetgeving bij de Sinaï gegeven (Leviticus 1-6). Brandoffers vinden we ook steeds in het boek Genesis. Ook wordt de naam ‘HEERE’ naar verhouding weinig genoemd, terwijl de naam ‘God’ vaak voorkomt.

Job is iemand uit de heidenvolken, hij behoort niet tot Israël. Toch spreekt God met Hem, en dat op een wijze zoals Hij niet eens met een Abraham heeft gedaan. In dit boek komt de grote waarde tot uitdrukking die één enkele persoon voor God heeft, waarbij er voor God geen aanzien des persoons is. Het boek Job bewijst dat deze belangstelling voor één enkele persoon geen gedachte van God achteraf is, als Israël zijn weg heeft verdorven, maar dat van het begin af Gods belangstelling uitgaat naar iedere individuele mens, zonder onderscheid. De Jood, met het boek Job in zijn Bijbel, kan daarom onmogelijk zeggen dat iemand uit de heidenvolken bij God niet in tel is.

Het boek Job is een van de twee meest tragische bijbelboeken. Het andere boek is het boek Klaagliederen. Ook dat boek heeft het lijden als hoofdthema. Het verschil is dat Klaagliederen handelt over het lijden van een heel volk, terwijl het boek Job over het lijden van één persoon gaat.

Het boek Job geeft inzicht in het raadsel van het lijden dat God in Zijn regering over iemand brengt, zonder dat raadsel zelf op te lossen. Wat we wel zien, waar we wel inzicht in krijgen, is “het einde van [de] Heer” (Jk 5:11), ofwel de bedoeling die de Heer ermee heeft. Het gaat over vragen als:
1. Waarom lijden Godvrezende gelovigen?
2. Als God liefde is – en dat is zo! – waarom laat Hij dan toe dat de Zijnen door tegenslagen worden getroffen?
3. Hoe is het lijden van de rechtvaardigen te rijmen met de gerechtigheid van God?

Zoals we hierboven hebben gezien, laat het boek ons de worsteling van de nietige mens met het grote probleem van het lijden zien. Het vergunt ons ook een blik te werpen achter de schermen, in de troonzaal van de regering van de grote, soevereine God van de eeuwigheid. Hij is betrokken bij het lijden van Zijn schepselen in het algemeen en van iedere individuele mens in het bijzonder. Het boek spreekt allen aan die in lijden zijn. Petrus geeft in zijn eerste brief antwoord op de vraag naar het doel van het lijden en dat is “opdat de beproefdheid van uw geloof, veel kostbaarder dan die van goud, dat vergankelijk is en door vuur beproefd wordt, blijkt te zijn tot lof en heerlijkheid en eer bij [de] openbaring van Jezus Christus” (1Pt 1:7).

Het is niet nodig om een lang verhaal te houden over de voorspoed van Job. Aan zijn voorspoed worden slechts enkele verzen besteed, die als achtergrond dienen van alles wat hem overkomt. De Heilige Geest heeft het, in tegenstelling tot de weinige woorden over zijn voorspoed, goed gedacht ons in bijzonderheden te vertellen over alles wat plaatsvindt tijdens zijn beproevingen. Hij heeft dit de moeite waard geacht tot nut van al Gods kinderen tot aan het einde van de tijden.

Job is het verheven voorbeeld van het geloof van een mens te midden van een overweldigend lijden. We zien een mens die de les leert van zijn eigen niets-zijn, in het hevige vuur van diepe beproeving vanwege beroving, verlies en ziekte, die het ook nog eens moet opnemen tegen de starre filosofie en harde aanvallen van zijn vrienden. Bovendien leert hij zijn eigen trots, zijn eigen gerechtigheid en ongeloof kennen. Totdat er een ‘uitlegger’, Elihu, wordt gehoord, die hem brengt tot het punt dat hij naar God luistert en de les van alle eeuwen leert dat God alleen God is en dat in de erkenning daarvan zijn zegen en die van ieder mens ligt.

Het grote probleem dat in dit boek aan de orde komt, is de regering van God, die niet direct is als bij Israël, maar indirect, in voorzienigheid. Een directe regering wil zeggen dat God het kwaad van een mens direct straft en de goede daden direct beloont. Een indirecte regering, een regering in voorzienigheid, wil zeggen dat het lijkt alsof men straffeloos kwaad kan doen en dat de goede daden onbeloond blijven.

Jobs vrienden – maar ook Job zelf – begrijpen niets van Gods regering. Zij gaan uit van een directe regering van God. Ze stellen dat Job wel zonde gedaan moet hebben, anders zou hij niet zo te lijden hebben. Een oppervlakkige kijk op het leven kan mensen tot het oordeel brengen dat men lijdt naar de mate van de zonden die men gedaan heeft. Jobs reactie is ook niet juist. Ook hij begrijpt de regering van God niet. Hij stelt dat hij onschuldig is en dat God hem onrechtvaardig laat lijden.

Hoewel Job met zijn lippen niet zondigt, brengen de gesprekken met zijn vrienden aan het licht wat er in zijn hart is. Hoewel de vrienden Gods regering niet begrijpen, zeggen ze wel veel ware dingen over die regering voor andere gevallen. De vraag die voor Job en zijn vrienden op de achtergrond meespeelt en die hen tot hun uitspraken brengt, is deze: Hoe kan God zowel goed als soeverein zijn als je kijkt naar het lijden van de onschuldige en de voorspoed van de kwaaddoener?

Het is altijd al moeilijk te verklaren geweest waarom het goddelozen voor de wind kan gaan, terwijl verdrukking zo vaak de Godvrezende kan treffen. Die moeilijkheid verdwijnt als we er oog voor krijgen dat we leven onder een indirecte regering van God. Zoals al is gezegd, straft God bij een directe regering het kwaad onmiddellijk en beloont Hij het goede onmiddellijk. Bij een indirecte regering wordt het kwaad niet direct gestraft, hoewel de straf zeker komt, en wordt het goede niet direct beloond, hoewel de beloning zeker komt.

In Psalm 73 tobt Asaf met dezelfde vragen, totdat hij “Gods heiligdom binnenging” (Ps 73:17). Zo ook worden de vragen van Job tot een einde gebracht als hij zegt: “[Alleen] door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien” (Jb 42:5).

De gespreksronden en de ‘hoofdrolspelers’

Er zijn drie dialogen of gespreksronden tussen Job en zijn vrienden (Job 4-27) en drie monologen: van Job, Elihu en God (Job 29-41). De dialogen en monologen worden gescheiden door een toespraak van Job over de wijsheid (Job 28).

De ‘hoofdrolspelers’ in het boek zijn na Job zijn drie vrienden en Elihu. Nadat deze vijf mensen hebben gesproken, spreekt God. Hij spreekt niet als Iemand Die na de pogingen van de vrienden en Elihu een laatste poging gaat doen Job te overtuigen. Hij is niet met een van de vorige sprekers te vergelijken. Hij is God en spreekt als God. Als Job oog in oog met Hem komt te staan, veracht hij zichzelf en heeft berouw.

Van hen die vanaf Job 3 aan het woord komen, kunnen we als inleiding enkele kenmerken noemen:

1. Elifaz is de eerste die op Jobs uitingen van ellende reageert. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat Elifaz een Edomiet is. Er is sprake van een Elifaz die de eerstgeboren zoon van Ezau is. Deze heeft een zoon die Teman heet (Gn 36:4; 15). Verschillende profeten noemen Teman als een plaats of streek in Edom (Jr 49:7; 20; Ez 25:13; Am 1:12; Ob 1:8-9).

a. Blijkbaar is Elifaz de oudste van de drie vrienden, omdat hij als eerste spreekt. Hij wordt ook aan het einde van het boek door God als woordvoerder van de drie aangesproken (Jb 42:7). Hij toont in zijn toespraken een ruimere geest dan de anderen, terwijl hij Job accepteert als een Godvrezend man, maar die aan het dwalen is geraakt. Hoewel hij gebrek aan medelijden toont, is hij de enige van de drie die toch ook enig medegevoel en respect toont.

b. In zijn reacties op de woorden van Job blijkt dat hij alles beziet vanuit zijn persoonlijke ervaring. Dat beluisteren we in de woorden “zoals ik gezien heb” (Jb 4:8). Hij, als de oudste, vertegenwoordigt ‘de oude garde’.

2. Bildad is de tweede. Hij wordt verder niet in enig boek van het Oude Testament genoemd. Hij beschouwt Jobs worsteling over de rechtvaardigheid van God als lastering. Zijn geleerdheid, zijn kennis en de traditie van oude wijsheden gebruikt hij om te bewijzen dat de familieleden van Job hebben gekregen wat ze verdienen en hij waarschuwt Job voor eenzelfde lot.

Bildad beoordeelt de situatie van Job vanuit de traditie en het gezag van de oudheid. Dat beluisteren we in zijn oproep tot Job: “Doe toch navraag bij de vorige generatie, bereid je voor op een onderzoek naar hun vaderen” (Jb 8:8). Hij vertegenwoordigt de middelbare leeftijd.

3. Zofar, de derde, is het meest sarcastisch van de vrienden. Zijn boodschap is dat Job zich moet bekeren of anders een afschuwelijke dood zal sterven die de boosdoeners verdienen.

Zofar kijkt naar Job vanuit de sfeer van wet en godsdienstigheid. Hij zegt tegen Job: “Als er onrecht in je hand is … laat er geen onrecht in je tenten wonen … dan zult je vast [staan] en niet bevreesd zijn” (Jb 11:14-15). Hij is overtuigd van zijn eigen, scherpe oordeel, ‘zo is het en niet anders’ (Job 11; 20).

4. Job, in zijn pogingen om zichzelf te verdedigen vanwege de verdachtmakingen en negatieve beoordelingen van zijn vrienden, beschuldigt God indirect van onrecht (Jb 10:7-8).

5. Elihu is jonger dan de drie vrienden en houdt zich daarom buiten de discussie en wacht tot ze allemaal uitgepraat zijn (Jb 32:4-6). Hij is een type van Christus als de Middelaar. Hij spreekt namens God (Jb 33:4-5).

6. Als alle sprekers zwijgen, neemt God het woord. Hij toont Job Zijn Goddelijke wijsheid en Zijn macht in de natuur. Hiertegenover ziet Job hoe volkomen onbetekenend hij is.

Indeling van het boek

I. Inleiding (Job 1-2)
--A. Jobs voorspoed (Job 1:1-5)
--B. Job beproefd (Job 1:6-2:13)
----1. Satans beschuldiging van Job (Job 1:6-12)
----2. Job blijft staande bij het verlies van familie en bezittingen (Job 1:13-22)
----3. Satans verdere beschuldigingen (Job 2:1-6)
----4. Job blijft staande in zijn persoonlijke lijden (Job 2:7-10)
----5. De komst van Jobs vrienden (Job 2:11-13)
II. De dialogen (tweegesprekken) ofwel de twistgesprekken (Job 3-27)
--A. Jobs openingsklacht (Job 3)
--B. De eerste gespreksronde (Job 4-14)
----1. Elifaz (Job 4-5)
----2. Jobs antwoord (Job 6-7)
----3. Bildad (Job 8)
----4. Jobs antwoord (Job 9-10)
----5. Zofar (Job 11)
----6. Jobs antwoord (Job 12-14)
--C. De tweede gespreksronde (Job 15-21)
----1. Elifaz (Job 15)
----2. Jobs antwoord (Job 16-17)
----3. Bildad (Job 18)
----4. Jobs antwoord (Job 19)
----5. Zofar (Job 20)
----6. Jobs antwoord (Job 21)
--D. De derde gespreksronde (Job 22-26)
----1. Elifaz (Job 22)
----2. Jobs antwoord (Job 23-24)
----3. Bildad (Job 25)
----4. Jobs antwoord (Job 26)
--E. Jobs slotrede tot zijn vrienden (Job 27)
III. Tussenhoofdstuk over de wijsheid (Job 28)
IV. De monologen (Job 29-41)
--A. Jobs slottoespraken (Job 29-31)
----1. Jobs vroegere eer en zegen (Job 29)
----2. Jobs huidige oneer en lijden (Job 30)
----3. Jobs laatste betuiging van onschuld (Job 31)
--B. Elihu’s toespraken (Job 32-37)
----1. Inleiding (Job 32:1-5)
----2. Eerste toespraak: deel 1 (Job 32:6-22)
----3. Eerste toespraak: deel 2 (Job 33)
----4. Tweede toespraak (Job 34)
----5. Derde toespraak (Job 35)
----6. Vierde toespraak (Job 36-37)
--C. God spreekt tot Job (Job 38:1-42:6)
----1. Gods eerste toespraak (Job 38:1-39:35)
----2. Job vernedert zich (Job 39:36-38)
----3. Gods tweede toespraak (Job 40-41)
V. Jobs berouw (Job 42:1-6)
VI. Het slot (Job 42:7-17)
--A. God spreekt recht (Job 42:7-9)
--B. Het herstel van Jobs voorspoed (Job 42:10-17)

Samengevat is het boek zo samengesteld:

1. Job 1-2
De historische inleiding met daarin Jobs Godsvrucht en voorspoed en zijn lijden door toedoen van de satan in het verwoesten van zijn bezittingen, zijn familie en zijn gezondheid.

2. Job 3-31
Het geschil tussen Job en zijn drie vrienden. Daarin komen de nutteloosheid van menselijke redeneringen aan het licht met betrekking tot
a. het verklaren van de wegen van God in de rampen die over een mens komen;
b de diepgewortelde eigengerechtigheid van het menselijk hart.

3. Job 32-37
Het getuigenis van Elihu aangaande Gods kenmerken van heiligheid en barmhartigheid.

4. Job 38-42:6
Het getuigenis van God Zelf vanuit de schepping waardoor Job wordt getoetst en wat hem in het stof brengt.

5. Job 42:7-17
‘Het einde van de Heer’ (Jk 5:11), dat wil zeggen het resultaat van Gods wegen met Job, Die hem herstelt en een grotere zegen geeft dan hij is kwijtgeraakt.


Inleiding

Zowel de inleiding van het boek (Job 1-2) als het slot ervan (Job 42:7-17) heeft het karakter van een vertelling, terwijl de gesprekken daartussen dichterlijk zijn weergegeven. Het raadsel van het lijden wordt wel eens vergeleken met een borduurwerk. De vertelling laat ons de bovenzijde van het borduurwerk zien, zoals het lijden vanuit de hemel, door God, wordt gezien. De gesprekken in dichtvorm laten ons de onderzijde ervan zien, de aardse zijde van het lijden, de pogingen van de mensen om de regering van God ten aanzien van het lijden te begrijpen.

De vroomheid en welvaart van Job

In de Jb 1:1-3 worden ons het woongebied, de naam, de hoogstaande kenmerken, het gezin, het bezit en het aanzien van de hoofdpersoon van het boek meegedeeld. De Heilige Geest doet dat om te laten zien wat hem allemaal afgenomen wordt. We zien van welk een grote hoogte hij naar beneden wordt geworpen en hoe enorm groot de pijn is die een dergelijke val veroorzaakt.

Het boek begint met de woorden “er was een man” (Jb 1:1). Er is een man onder de vele mensen die leven in de tijd waarin de gebeurtenissen van het boek zich afspelen op wie de schijnwerper wordt gericht. Deze man woont “in het land Uz” en heet “Job”. Zoals God weet waar deze man woont en hoe hij heet, weet Hij dat van ieder mens – zie bijvoorbeeld Saulus (Hd 9:11) en Simon Petrus (Hd 10:5-6). Niemand kan zich voor God in de massa verschuilen. Voor Hem is er ook geen naamloze massa, maar Hij houdt Zich met ieder persoonlijk bezig, Hij heeft voor ieder persoonlijk aandacht.

Mogelijk is Job, zoals al in de inleiding op het boek is geopperd, een koning van Edom (Jobab, Gn 36:33). Als dat zo is, dan is zijn titel hier weggelaten. Het gaat niet om zijn positie in de maatschappij, maar om zijn plaats als mens in de schepping tegenover zijn Schepper, tegenover God.

Er is van Job meer te zeggen dan alleen dat hij een man is die in Uz woont en Job heet. Dat zijn uiterlijke kenmerken. Er worden ook kenmerken van deze man genoemd die duidelijk maken dat hij in verbinding staat met God en op een manier leeft die een vreugde voor Gods hart is (Hd 10:34b-35). Dat betreft innerlijke kenmerken. Die kenmerken worden ook wel zichtbaar in zijn leven, maar ze komen voort uit zijn innerlijk, zijn hart. De deugden die van hem opgetekend staan, komen niet uit zijn eigen mond, maar zijn het getuigenis van de Heilige Geest. God herhaalt dit getuigenis – en bevestigt het daarmee – tegenover de satan (Jb 1:8).

1. Hij is in de eerste plaats “vroom”, dat wil zeggen innerlijk volkomen, integer. Job staat recht tegenover God. Dat blijft zo te midden van het lijden, dwars door de aanklachten van de drie vrienden en het zwijgen van God heen.

2. Direct daaraan verbonden wordt van hem gezegd dat hij “oprecht” is. Dat ziet op zijn getuigenis naar zijn omgeving. Hij is geen huichelaar, geen toneelspeler. ‘Oprecht’ betekent zoveel als ‘rechte wegen gaand’. ‘Vroom’ is innerlijk. ‘Oprecht’ is de uiting daarvan. Job heeft een evenwichtig karakter.
[Dat komt ook tot uiting in de getallen in Jb 1:2, zijn zeven zonen en zijn drie dochters. Het getal zeven is het getal van volkomenheid en het getal drie heeft te maken met openbaring en getuigenis. Vergelijk ook de zevenduizend schapen en drieduizend kamelen in Jb 1:3.]

3. De innerlijke kant (vroom) en de uiterlijke kant (oprecht) hebben we ook in de twee volgende kenmerken. Het derde kenmerk, “Godvrezend”, is innerlijk. Zijn innerlijk is gericht op God. In zijn hart is eerbied voor Hem. Verderop in het boek zegt hij: “De vreze des Heeren, dat is wijsheid” (Jb 28:28a).

4. Het vierde kenmerk, “keerde zich af van het kwaad”, is uiterlijk en geeft een levenshouding aan die een gevolg is van zijn Godvrezendheid. Ook dat bevestigt Job als hij zegt: “En zich afkeren van het kwade is inzicht” (Jb 28:28b).

Dit alles betekent overigens niet dat hij zondeloos is (Pr 7:20). Dat blijkt wel uit het verloop van het boek.

Nadat ons is verteld hoe Jobs verhouding tot God is, worden de zegeningen van Job in zijn gezin genoemd (Jb 1:2). Hij krijgt zeven zonen en drie dochters. Job beziet zijn kinderen als geschenken van God (Jb 1:21).

Na zijn verhouding tot God en de zegen in zijn gezin wordt zijn rijkdom opgesomd (Jb 1:3). Dat gebeurt in termen waarmee ook de rijkdom van de aartsvaders wel wordt beschreven (Genesis 12-13). God heeft zegen bestemd voor Abraham, Izak en Jakob, maar Hij kan in Zijn genade verdergaan en ook anderen zegenen, hoewel ze geen deel hebben aan het verbond dat Hij met de aartsvaders heeft gesloten. Gods genade is niet af te grenzen, niet in te perken.

We zien dat bij Job Godsvrucht en welvaart samengaan. Dat is niet vanzelfsprekend. Mensen die het goed gaat, zijn vaak mensen die God loslaten. Dat is bij Job niet aan de orde.

Job en zijn kinderen

Behalve dat Job gezegend is met veel kinderen, is hij ook gezegend met een goede band tussen de kinderen onderling. Kinderen zijn een zegen. Het is een extra zegen als de kinderen ook onderling het goed met elkaar kunnen vinden. Als de kinderen uit huis zijn, is het bij sommige families de gewoonte om bijvoorbeeld jaarlijks een familiedag te houden. Het is een groot voorrecht als alle kinderen dan komen en het ook fijn vinden elkaar weer te zien.

De zonen van Job organiseren regelmatig en om de beurt een maaltijd, waarvoor ook de zussen worden uitgenodigd (Jb 1:4). Er zijn geen aanwijzingen dat dergelijke maaltijden zwelgpartijen en drinkgelagen zijn. Het is niet aannemelijk dat er ongeoorloofde dingen gebeuren. Job heeft zijn kinderen opgevoed tot zelfstandigheid en geleerd om keuzes te maken die goed zijn. Het lijkt er ook op dat Job er niet bij aanwezig is. Het maakt hem niet jaloers of verbitterd. Het is goed dat ouders hun kinderen gunnen dat ze ook bij elkaar komen zonder dat zij daarbij zijn.

Hoewel Job niet voor de maaltijden is uitgenodigd, heeft hij de maaltijden niet verboden, maar toegestaan. Dat betekent niet dat hij hen te goed acht voor het doen van verkeerde dingen of het maken van verkeerde keuzes. Dat blijkt “als de dagen van de maaltijden voorbij” zijn (Jb 1:5). Dan roept hij hen bij zich en heiligt hen. Daarvoor staat hij ’s morgens vroeg op en brengt ieder van hen onder de kracht van het brandoffer dat hij voor ieder van hen brengt. Hij doet dat omdat hij de kans aanwezig acht dat zijn kinderen “God in hun hart vaarwel gezegd” hebben. Deze handelwijze is niet een eenmalige actie van hem, maar dat doet hij “alle dagen”.

We zien in Job de betrokken vader. Hij onderkent dat zegen en verzadiging het gevaar inhouden dat zijn kinderen in hun hart God ‘vaarwel’ zeggen (vgl. Sp 30:9a). God ‘vaarwel’ zeggen betekent dat ze zich losmaken van Hem en zich aan Hem en Zijn gezag onttrekken. Gemakkelijk kunnen welvaart en feesten ertoe leiden dat we vergeten dat we afhankelijkheid zijn van God. Het zijn ook omstandigheden waarin men soms tot uitspraken of handelingen komt waartoe men in normale omstandigheden niet komt.

Hoewel Job niet aanwezig is bij de maaltijden die zijn kinderen organiseren, is hij er wel nauw bij betrokken. Hij is in de geest bij hen en leeft met hen mee. Hij doet dat niet als een trotse vader, maar als een vader die de geestelijke gevaren kent waaraan zijn kinderen blootstaan, juist tijdens familiebijeenkomsten. Daar laat men zich het gemakkelijkst gaan. Het feit dat hij zijn kinderen kent en de geestelijke gevaren onderkent, laat zien dat hij ook zichzelf kent. Hij is een vader die zich realiseert dat zijn kinderen dezelfde zondige natuur hebben die hij zelf heeft.

Vader Job handelt, net als de aartsvaders, als een priester in zijn gezin. Hij staat “’s morgens vroeg op”, dat wil zeggen dat hij haast maakt met het offer. Hij zorgt ervoor dat de kinderen erbij zijn. Alles wijst erop dat zijn kinderen geen enkele tegenwerping maken. Ze komen en Job heiligt hen. Dat betekent dat hij zijn kinderen opnieuw aan de HEERE wijdt. Het houdt ook in dat hij vraagt naar hun gedrag tijdens de maaltijden. Hebben ze iets gedaan of gezegd wat niet goed is, dan kunnen ze dat belijden. Zo zijn ze weer heilig, dat wil zeggen in overeenstemming met God. Daarna brengt hij voor ieder van hen een brandoffer, wat in nieuwtestamentisch perspectief betekent dat hij ze op de grondslag van het offer van Christus plaatst.

Job kent zijn kinderen en acht hen niet te goed om te zondigen. Hij kijkt daarbij niet alleen naar het uiterlijke gedrag. Hij kijkt dieper. Misschien hebben ze zich steeds goed gedragen, maar is er in hun hart een afwijken van God gekomen. Daarom wil hij hen heiligen en hun het offer voorhouden. Job is de betrokken vader die zich actief inzet voor het geestelijk welzijn van zijn kinderen. Hij is doordrongen van wat Salomo later als spreuk opschrijft, dat uit het “hart … de uitingen van het leven” zijn (Sp 4:23).

Kijken wij ook zo naar onze kinderen (als we die hebben), en gaat de gezindheid van hun hart ons ook zo ter harte? Is dat voor ons belangrijker dan hun schoolresultaten of andere prestaties? Bepaalt dat ook onze omgang met God en met hen?

Job beseft dat zijn kinderen alleen voor God aangenaam zijn als hij ze voor Hem plaatst in de aangenaamheid van het offer. Wij weten dat God in dit offer vooruitziet naar het werk van Zijn Zoon op het kruis van Golgotha. Job doet als het ware een beroep op dat offer voor zijn kinderen. Dat het zijn kinderen zijn, de kinderen van de Godvrezende en bijzonder gezegende Job, heeft voor hem geen enkele betekenis. Integendeel, omdat het zijn kinderen zijn, zijn zij zondaren en rust Gods oordeel op hen (Jb 14:4). Daarvan moeten wij ons ook goed bewust zijn met betrekking tot onze kinderen.

De HEERE wijst de satan op Job

Van de aarde in de Jb 1:1-5 gaan we nu naar de hemel (Jb 1:6; vgl. 1Kn 22:19; Js 6:1). We vinden in Job 1-2 meerdere keren een wisseling van decor. De ene keer zijn we op de aarde, de andere keer in de hemel. Doordat ons een blik in de hemel wordt vergund – dat wil zeggen in het deel van de hemel waar de satan nog toegang heeft – leren we dat het lijden van Job – en van gelovigen in het algemeen – verband houdt met een strijd in de hemelse gewesten. We worden deelgenoot gemaakt van een gesprek in de hemel tussen de HEERE en de satan over Job, waarin de HEERE de satan toestaat Job te beproeven. Job zelf weet van dit hele gesprek niets.

Wij, christenen, weten uit het Nieuwe Testament dat we sinds de hemelvaart van de Heer Jezus een geopende hemel hebben (zie bijvoorbeeld de brief aan de Hebreeën). Dit gesprek geeft ons licht over gebeurtenissen op aarde die anders voor ons een raadsel zouden blijven. Het maakt ons duidelijk wat de achtergrond is van alles wat op aarde gebeurt, of het nu het leven van een mens betreft of dat het om volken gaat. Wat op aarde gebeurt, wordt door de hemel bestuurd. In de hemel wordt beslist wat er op aarde plaatsvindt. De vrienden van Job en Job zelf dwalen omdat zij het hart van God niet kennen. Ze proberen de gebeurtenissen op aarde te verklaren zonder kennis van de hemelse oorsprong ervan.

Op zekere dag komen “de zonen van God” bij de HEERE. De satan is in hun midden. We zien hier dat de satan toegang heeft tot de troonzaal van God. De satan is “de overste van de macht der lucht” (Ef 2:2), van de gevallen engelen. Als hij in de troonzaal is, is hij daar altijd als “de aanklager van onze broeders” (Op 12:10; Zc 3:1). De engelen worden hier “zonen van God” genoemd (zo de Septuaginta, Jb 38:7; Gn 6:1-2), want God is “de Vader van de geesten” (Hb 12:9), wat wil zeggen dat Hij hen heeft geschapen, ze zijn uit Hem voortgekomen. Deze engelen komen “om hun opwachting te maken bij de HEERE”. Ze komen omdat ze door Hem ontboden zijn om aan Hem verantwoording af te leggen van hun bezigheden. Ze zijn daar als ondergeschikten (vgl. 1Kn 22:19-22; Dn 7:9-14; Ps 89:8). De dienaren moeten staan (1Kn 22:19), een houding die aangeeft dat ze klaar staan om te dienen.

Het gaat verder om de HEERE en de satan. De engelen vormen het decor. Zij staan erbij en moeten toehoren. De HEERE begint met spreken, niet de satan. Wie Hij bij Zich roept, moet eerbiedig wachten tot Hij het woord neemt. De HEERE vraagt aan de satan waar hij vandaan komt (Jb 1:7). Het is duidelijk dat het geen discussie is tussen gelijkwaardige personen. De satan moet antwoord geven, gewoon omdat de HEERE hem iets vraagt. Hij is volledig aan Hem onderworpen, zoals het hele universum aan Hem onderworpen is en Hem gehoorzaam moet zijn. En net als de mensen kunnen zij Hem niet ten volle aanschouwen, want niemand kan ooit God zien (1Tm 6:16). Zelfs de serafs bedekken hun gezicht als zij de Naam van de driemaal heilige God roepen (Js 6:2-3).

De satan haat God, maar moet desondanks doen wat God zegt en antwoord geven. God weet het antwoord wel, maar Hij wil dat wij het ook weten. Met de vraag “waar komt u vandaan?”, gebiedt God de satan verantwoording af te leggen van zijn bezigheden. Uit het antwoord blijkt dat de satan een rusteloze zwerver is, wat tevens aangeeft dat hij niet alomtegenwoordig is, wat God wel is. Zijn zwerftocht over de aarde houdt niets goeds in. Hij wandelt op aarde rond om te zien wie hij kwaad kan doen. De gelovige mag weten dat de ogen van de Heer ook over de aarde trekken, maar dan om hem te sterken (2Kr 16:9; Zc 4:10).

De satan wordt hier bij wijze van uitzondering sprekende ingevoerd. Dat gebeurt niet vaak in de Bijbel, hoewel we wel veel over hem lezen. Drie keer lezen we dat hij iets zegt: hier in Job tegen de HEERE, in Genesis 3 tegen Eva in het paradijs (Gn 3:1-5) en in Mattheüs 4, en in de parallelplaats in Lukas 4, tegen de Heer Jezus in de woestijn (Mt 4:1-3; 5; 9; Lk 4:1-3; 6; 9-11).

In het spreken van de satan in het paradijs tot Eva en in de woestijn tot de Heer Jezus zien we dat het om buitengewoon belangrijke situaties gaat. Bij Eva heeft hij succes gehad, waardoor de zonde in de wereld is gekomen. Bij de Heer Jezus heeft hij geen succes gehad, waardoor het verlossingswerk kon worden volbracht. Tegen die achtergrond wordt duidelijk welke enorme belangen er op het spel staan als hij ook in de geschiedenis van Job sprekende wordt ingevoerd. Zal het hem lukken Job God vaarwel te laten zeggen, dat wil zeggen Hem te vervloeken, of niet?

Niet de satan, maar de HEERE richt vervolgens de aandacht van de satan op Job: “Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job?” (Jb 1:8). Het initiatief voor alles wat Job overkomt, gaat van God uit en niet van de satan. God weet wat Zijn dienaar Job nodig heeft. Als Hij aan de satan vraagt of hij ook acht heeft geslagen op Job, is dat omdat Hij Zelf acht op Job heeft geslagen. En Zijn getuigenis is nog grootser dan wat in Jb 1:1 staat. God zegt hier van Job dat er “niemand op aarde zoals hij” is. Dat is niet om Job te roemen, maar is het gevolg van zijn verbinding met God. Het moet Job toch wel een speciaal doelwit van de satan hebben gemaakt.

De satan kan niets inbrengen tegen Gods getuigenis over Job. God geeft dat getuigenis met een doel. Voor het bereiken van dat doel wil Hij ook de satan gebruiken. De satan – die wel heel listig is, maar niets weet van Gods voornemens – is slechts een instrument om de voornemens van Gods genade te vervullen. God houdt alles onder Zijn controle, niets loopt Hem uit de hand. Alles gaat volgens Zijn plan. Dat kan ons tot troost zijn in alle omstandigheden waarin we ons een speelbal van de boze voelen. God staat aan het begin ervan en niet de boze. Hij bepaalt ook het einde ervan en niet de boze. Tussen het begin en het einde ligt een weg die ook door God wordt bepaald en niet door de boze.

Job is een dienaar van de HEERE. Hij behoort niet tot het verbondsvolk van God, maar hij heeft wel zijn eigen unieke ‘verbond’, zijn eigen relatie, met de HEERE en de HEERE met hem. Twee keer noemt de HEERE Job “Mijn dienaar” (Jb 1:8; Jb 2:3). En aan het eind van het boek noemt Hij hem nog steeds zo (Jb 42:7-8). Wat er ook tussen het begin en het einde gebeurt, Job komt aan het einde als een trouwe dienaar tevoorschijn.

De satan daagt de HEERE uit

De satan moet antwoord geven. Dat doet hij helemaal naar de onverbeterlijke verdorvenheid van zijn boze natuur. Hij haat niet alleen God, maar ook allen die naar Gods wil leven. Hij kan er niet tegen als iemand door God wordt geprezen, want hij wil zelf geprezen worden. We zien dit bij Saul in zijn houding tegenover David. Saul is ook jaloers op de eer die David van het volk krijgt, terwijl hij niet zoveel eer krijgt (1Sm 18:6-9).

De satan kan Jobs vroomheid niet loochenen. Wat hij wel kan doen, is als “de aanklager van de broeders” (Op 12:10) suggereren dat Jobs vroomheid niet echt, maar geveinsd is. Met zijn vraag “is het zonder reden dat Job God vreest?” (Jb 1:9), spreekt hij de veronderstelling uit dat Job goede redenen heeft om God te vrezen. Job vreest God, niet om Wie God is, maar alleen vanwege de voordelen die dat oplevert (Jb 1:10). ‘Moet U eens zien’, zegt hij tegen God, ‘wat U Job allemaal hebt gegeven: bescherming van zijn gezin en alles wat hij heeft; voorspoed in alles wat hij doet; zijn gebied breidt zich steeds meer uit. Nogal logisch dat hij U vreest.’

Dan komt de satan met een voorstel (Jb 1:11) dat ook weer zijn door en door verdorven aard en zijn sluwe listen laat zien (2Ko 11:3; 14; Ef 6:11). Hij daagt God uit Zijn hand tegen Job uit te steken en hem alles te ontnemen waarmee Hij hem heeft gezegend. Het is opmerkelijk dat de satan niet tegen God zegt of God hem wil toelaten alles van Job af te nemen. Ook de satan weet dat alles in Gods hand is. God moet Zijn hand tegen Job keren om hem alles af te nemen. Job zegt later ook terecht: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b).

De satan zegt als het ware: ‘Neem al die voordelen maar eens weg, dan zal wel wat anders blijken!’ Hij veronderstelt dat Job God recht in Zijn gezicht vaarwel zal zeggen, ofwel Hem zal vervloeken als hij alles verliest. De satan veronderstelt dat de toewijding van Job het gevolg is van de zegen van God. Daaruit blijkt dat hij niet alwetend is, wat God wel is. De satan stelt zowel de oprechtheid van Job als de gerechtigheid van God die Hij toont in het zegenen van hem ter discussie.

Dit zien we terugkomen bij de hoofdpersonen van het boek:
1. De vrienden van Job trekken zijn oprechtheid in twijfel. Zij zijn er zeker van dat hij in het geheim gezondigd heeft, maar dat hij dat niet wil toegeven.
2. Job kan, omdat hij onschuldig lijdt, niet begrijpen hoe God kan toelaten dat hij zo lijdt. Hij twijfelt daardoor aan Gods gerechtigheid.

De grote vraag van het boek Job is of Job God zal vervloeken of niet. De satan wil alle lijden in ons leven gebruiken om ons los te maken van God, terwijl God het lijden wil gebruiken om Hem en onszelf beter te leren kennen. De satan wil dat wij er slechter van worden, terwijl God wil dat wij er beter van worden. Als Job God vaarwel zou zeggen, is niet Job de verliezer, maar God. God ziet echter in Job wat de satan niet ziet: volharding.

God staat toe dat de satan Job bestormt (Jb 1:12). Daarbij geeft Hij alles van Job in de hand van de satan, waaruit blijkt dat de satan niet almachtig is, wat God wel is. Het is opmerkelijk dat de satan in Jb 1:11 spreekt over het uitsteken van de hand van God tegen Job en dat God de satan nu toestaat zijn hand tegen Job uit te steken. Dit laat zien dat de hand van God boven de hand van de satan is. Wij nemen daarom het lijden niet uit ‘de tweede hand’ aan, die van de satan, maar uit ‘de eerste hand’, die van God.

Tevens bepaalt God de grens van het handelen van de satan. Hij zegt ook dat hij zijn hand niet tegen Job zelf mag uitsteken. De satan zal die grens dan ook geen millimeter overschrijden. Zonder God de Vader zal geen musje op de aarde vallen en zelfs de haren van ons hoofd zijn alle geteld (Mt 10:29-31).

De satan gaat “weg van het aangezicht van de HEERE”, zoals ook van Kaïn staat (Gn 4:16), ingenomen met wat hij mag doen en wat hij snel wil doen (vgl. Lk 22:31-32). We zien hier dat in de hemel besluiten worden genomen waarvan de gevolgen zichtbaar worden in gebeurtenissen op aarde.

Job verliest zijn bezittingen en zijn kinderen

Van de hemel gaan we weer terug naar de aarde. Er komt een dag (Jb 1:13) waarop rampen het leven van Job treffen. Het is een “boze dag” (Ef 6:13), een dag die naar zijn inhoud aansluit op de dag waarop de zonen van God bij de HEERE hun opwachting hebben gemaakt (Jb 1:6). De satan heeft wel haast om zijn boze werk uit te voeren, maar hij weet ook het geschikte moment af te wachten. In de rampen die zich in Jobs leven voltrekken, horen of zien we niets van de satan zelf, maar toch zijn de rampen zijn werk.

De dag die aanbreekt waarop de satan zijn boze voornemens gaat uitvoeren, is door hem met zorg uitgekozen. Het is een dag waarop de kinderen van Job weer allemaal samen zijn om te eten en te drinken (vgl. Jb 1:4). Job zal zich weer rijk gezegend hebben gevoeld als hij hen zo bij elkaar weet en zich tevens de geestelijke gevaren van een dergelijk samenzijn realiseren (vgl. Jb 1:5). Het brengt hem zoals gewoonlijk tot voorbede voor zijn kinderen. Hij ziet ernaar uit hen weer te heiligen en voor ieder van hen weer een brandoffer te brengen als ze klaar zijn met de maaltijd.

Job wordt in zijn Godvrezende overwegingen in Gods tegenwoordigheid wreed gestoord door een bode die hem een onheilstijding brengt (Jb 1:14). De bode doet hem verslag van een ramp die over hem is gekomen. Hij vertelt over de runderen die aan het ploegen waren – waaruit we kunnen opmaken dat het najaar is – en over de ezelinnen die daarnaast in rust aan het weiden waren en niet ronddwaalden. De knechten pasten op. Alles spreekt van zorg en verantwoordelijkheidsbesef voor de werkzaamheden.

Er is geen zorgeloosheid of nalatigheid, maar toch dringt in dit tafereel van rust en vredigheid een ruwe roversbende van Sabeeërs binnen. Zij maken runderen en ezels buit en doden de knechten (Jb 1:15). Het laat zien dat onze voorzichtigheid en oplettendheid niet kunnen voorkomen dat ons toch soms rampen treffen (vgl. Ps 127:1). Het kan gebeuren op momenten dat we op verantwoorde wijze met onze bezittingen omgaan.

Deze eerste ramp treft Job in een van de bewijzen van zijn welvaart (Jb 1:3). Het zijn de middelen waardoor hij voorspoed heeft verworven (Sp 14:4). Slechts een van hen die trouw op deze middelen passen, wordt gespaard. Dat is niet omdat hij het ‘geluk’ heeft dat de ramp hem niet heeft getroffen. Hij is gespaard om als een ooggetuige aan Job in detail te kunnen berichten wat hij heeft zien gebeuren. Deze knecht heeft het niet van horen zeggen.

Terwijl de getuige zijn verslag van de ramp nog niet helemaal heeft afgerond, arriveert een tweede bode (Jb 1:16). De snelheid waarmee de satan handelt, toont zijn boosaardige verlangen om Job te overrompelen en te overladen met smart. Job krijgt geen kans de schok van de ramp die hem heeft getroffen te verwerken en zich ervan te herstellen. Rampen worden moeilijker te dragen naarmate ze elkaar sneller opvolgen.

De knecht die Job de tweede ramp komt vertellen, is ook ternauwernood als enige ontkomen aan de ramp en ook met de bedoeling om Job daarover als ooggetuige te vertellen. Deze tweede ramp is niet veroorzaakt door een roversbende, zoals de eerste, maar door “vuur van God … uit de hemel”.

De ontkomen knecht spreekt over ‘het vuur van God uit de hemel’. Hij weet net zomin als Job dat de satan erachter zit. De satan is de overste van de macht van de lucht en heeft toestemming van God gekregen om dit vuur tegen Job te gebruiken. Het vuur heeft Jobs schapen getroffen en daarmee een ander bewijs van zijn welvaart (Jb 1:3) verwoest, evenals de knechten die voor hen zorgden, op deze ene na.

De vernietiging van de schapen treft Job in zijn bron voor kleding en voedsel. Het vuur van God spreekt van Zijn oordeel. Het herinnert aan wat met Sodom en Gomorra gebeurt (Gn 19:24) en met de mannen van koning Ahazia die Elia gevangen moeten nemen (2Kn 1:9-12).

De ontkomen knecht is nog niet uitgesproken over de verschrikkingen die het vuur van God hebben veroorzaakt of er komt een volgende bode aangesneld (Jb 1:17). Hij valt zijn voorganger in de rede om Job in te lichten over een nieuwe ramp die hem heeft getroffen. In deze ramp, de derde, spelen mensen weer een rol. Dit keer zijn het Chaldeeën. Zij hebben de drieduizend kamelen geroofd die Job bezit (Jb 1:3) en de knechten met het zwaard gedood. Om die enorme hoeveelheid kamelen te roven hadden de Chaldeeën zich in drie groepen verdeeld. Met dit verlies wordt Job getroffen in zijn handelswelvaart. Ook hier blijft een van de knechten gespaard om het Job te kunnen vertellen.

Job krijgt ook nu niet de gelegenheid na te denken over wat er is gebeurd, want zonder pauze, zelfs terwijl de derde bode nog verslag doet, meldt een vierde bode zich. Ook deze begint direct te vertellen wat er is gebeurd. Hij vertelt Job over zijn zonen en dochters, die “in het huis van hun broer, de eerstgeborene,” aan het eten en drinken waren en hoe er plotseling een hevige stormwind uit het oosten – “van over de woestijn” – was opgestoken die het huis van alle kanten belaagde en liet instorten met als gevolg de dood van al zijn kinderen (Jb 1:18-19).

De vierde en laatste ramp is, net als de tweede, weer een natuurramp veroorzaakt door de satan. We zien hier weer dat de overste van de macht van de lucht – wel onder de toelating van God – natuurelementen inzet tegen een van Gods dienaren. We zien dat ook bij de storm op het meer die door de Heer Jezus wordt bestraft (Mk 4:39). De Heer bestraft die storm, omdat deze door de satan is ontketend met de bedoeling Hem en de Zijnen om te brengen. De Heer bestraft geen handelingen van God.

Deze laatste ramp is tevens de ergste. Alle kinderen van Job komen om. De enige die is ontkomen, is een knecht om Job de onheilstijding te kunnen brengen. Job bad steeds voor zijn kinderen, ze hadden ook een goede band met elkaar, toch sterven ze allemaal een vroegtijdige dood – “de jonge mensen” –, plotseling en tegelijk.

Het is wel hard dat Bildad in zijn eerste toespraak insinueert dat hun dood het gevolg is van bedreven zonden (Jb 8:4). Dit harde oordeel bewijst dat hij weinig gevoel heeft. Wie heeft ooit als Job op een en dezelfde dag tien kinderen begraven en aan de graven van zijn tien kinderen gestaan? Een voor ons onpeilbaar leed moet zijn hart hebben geplaagd.

De tijdingen van de rampen bereiken Job in ongekend snelle opeenvolging. De ellende stapelt zich in zeer korte tijd op tot ongekende hoogte. De rampen volgen elkaar niet alleen zonder pauze op, maar vervlechten zich, want de een is nog niet uitgesproken of de ander begint al te vertellen. Terwijl Job naar het laatste gedeelte van het verslag van de ene ramp luistert, dringt een andere ramp het nog lopende verhaal binnen. De rampen versterken elkaar. De last is ondraaglijk.

Reactie van Job op zijn verlies

De reactie van Job toont zijn diepe rouw en intense verdriet, maar ook zijn overgave (Jb 1:20). Hij staat op om zijn bovenkleed te scheuren en zijn hoofd te scheren als tekenen van zijn rouw en verdriet (vgl. Gn 37:34; Jz 7:6; Ea 9:3; 5). Daarna valt hij op de grond, niet in wanhoop, maar om zich in aanbidding voor de HEERE neer te buigen. Van het ene op het andere ogenblik is Job van geluk en welvaart neergestort en ondergedompeld in verdriet en armoede. Maar hij stort niet van de liefde tot God neer in het verwensen van God.

Iemands reactie op een ramp die hem treft, openbaart welke geest of gezindheid er in hem is (Jb 1:21). Job vergat niet God te eren toen hij voorspoed had. Nu hij in ellende is, blijft die gezindheid hem kenmerken. Job erkent dat hij alles wat hij bezat van God heeft gekregen. Hij erkent ook het recht dat God heeft, om wat Hij heeft gegeven weer terug te nemen (vgl. Pr 5:14; 1Tm 6:7).

Job zegt niet: ‘De HEERE heeft gegeven, de Sabeeërs hebben genomen’, of: ‘De HEERE heeft me rijk gemaakt en de duivel heeft me arm gemaakt.’ Onze neiging is om te blijven stilstaan bij de uiterlijke oorzaken van onze moeilijkheden. Dat doet Job niet. Hij kijkt niet naar de Sabeeërs of de storm. Hij erkent dat de hand van God dit alles bestuurt – alleen beseft hij nog niet dat het een liefdevolle hand is.

De manier waarop Job dit verlies aanvaardt, stelt de satan in het ongelijk. De reactie van Job maakt duidelijk dat zijn vroomheid geen eigen belang is geweest. Zijn vroomheid blijft, ook nu hem alles is ontnomen, en hij zegt zijn vertrouwen in God niet op. De satan heeft een wig willen drijven tussen Job en God. De uitwerking is dat Job dichter naar God toe wordt gedreven. In plaats van God vaarwel te zeggen prijst Job Hem.

Het aannemen van het kwaad uit de hand van de HEERE is iets anders dan zeggen dat de HEERE het kwaad heeft veroorzaakt. Wat Job zegt, geeft geen grond voor de veronderstelling dat God de Auteur van het kwaad is, de oorsprong ervan, wat suggereert dat het kwaad uit Hem voortkomt. Er is “in Hem geen duisternis” (1Jh 1:5) en Hij verzoekt niemand tot het doen van het kwade (Jk 1:13). Het betekent wel dat de HEERE in Zijn niet te doorgronden wijsheid het heeft toegelaten omdat het past in Zijn plan.

De uitspraak van Job “de HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam van de HEERE zij geloofd!”, is van oudsher tot een troostwoord voor vele gelovigen geworden die dierbare familieleden moesten missen. Er is echter genade nodig om het in geloof na te zeggen. Het moet niet tot een vlag worden die de lading niet dekt, een woord dat zuiver verstandelijk of uit een doffe berusting wordt nagezegd.

Dat God de mens geschapen heeft met de mogelijkheid om te zondigen, betekent niet dat Hij het beginsel van de zonde vanuit Zichzelf in de mens heeft gelegd. Als er staat dat Hij het onheil schept (Js 45:7), heeft dat te maken met de straf op de zonde. In dit verband is het ook goed om een woord uit Amos aan te halen: “Of komt er kwaad in de stad voor zonder dat de HEERE dat doet?” (Am 3:6b). Het is altijd, en zeker hier, noodzakelijk het verband te zien met de verzen eromheen. Dan wordt duidelijk dat God niet de Bewerker, de Auteur van de zonde is. Het kwaad heeft hier een bestraffend karakter. De gedachte dat God de zonde zou bewerken is in alle opzichten volledig misplaatst.

Het slotvers (Jb 1:22) getuigt ervan dat Job met zijn lippen niet zondigt. Hij is niet zondeloos, wat hij ook zelf goed weet (Jb 9:20), maar hij begaat niet de zonde van het toeschrijven aan God van ongerijmde dingen. Als wij dingen niet met elkaar kunnen rijmen, betekent dit nog niet dat ze ongerijmd zijn. Job begrijpt Gods handelen niet, maar hij roept God daarvoor niet ter verantwoording. Later zal hij dat wel doen.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Esther 10
Top of Page
Top of Page