Richteren 1
Judges 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Het boek Richteren heeft door zijn indrukwekkende verhalen, die heel realistisch worden beschreven, altijd een grote aantrekkingskracht op de lezer uitgeoefend, ook op mij. Toen ik mij, ter voorbereiding van bijbelstudies en bijbellezingen intensief met dit bijbelboek ging bezighouden, ervoer ik opnieuw de grote kracht en actualiteit die van dit deel van Gods Woord uitgaat.

Bij deze voorbereiding heb ik dankbaar gebruikgemaakt van wat anderen al over dit boek, in woord en geschrift, hebben doorgegeven. Dit commentaar pretendeert dan ook niet in alles origineel te zijn. Wel heb ik getracht de gebeurtenissen van het boek Richteren te ‘vertalen’ naar onze tijd.

Om dit op een verantwoorde wijze te kunnen doen heb ik zoveel mogelijk geprobeerd mijn commentaar vanuit het Nieuwe Testament te onderbouwen. De Schrift bestaat uit het Oude Testament én het Nieuwe Testament en kan niet gebroken worden (Jh 10:35). De uitleg en toepassing van een vers (of gedeelte) moeten door een ander Schriftgedeelte worden bevestigd (vgl. 2Pt 1:20).

Ik hoop dat u bij het lezen aan de Heer vraagt om de voorlichting van de Heilige Geest en dat u onderzoekt of de dingen zijn zoals ze in dit commentaar staan (Hd 17:11). Mijn gebed is dat u zich ervoor openstelt de krachtige werking van dit deel van Gods Woord te ondergaan en dat de uitwerking daarvan in uw leven te zien zal zijn. Alles tot eer van God en tot zegen van Zijn volk en uzelf.

Ger de Koning
Middelburg, januari 1997; herzien augustus 2019

Inleiding op het boek Richteren

Het boek Richteren beschrijft het falen van het volk Israël bij de inbezitneming van het land dat het van God heeft gekregen, dat is het land Kanaän. Maar dat is niet het enige. We lezen ook over de tussenkomst van de God van de barmhartigheden Die het voor Zijn falende volk opneemt als het een beroep op Hem doet. Hij laat Zijn volk niet zitten met de resultaten van hun ontrouw.

Kort gezegd laat dit bijbelboek ons de ontrouw van het volk van God en de trouw van God zien. De geschiedenis van de christenheid, waarvan wij deel uitmaken, laat hetzelfde zien. Omdat de mens niet is veranderd en God evenmin, blijkt dit boek voor onze tijd actueel te zijn.

Het belang van dit bijbelboek voor de gemeente

Het boek Richteren beschrijft het falen van Gods aardse volk, het volk Israël. Wat nu zijn de betekenis en de waarde van het boek Richteren voor de gelovigen van de gemeente? De Bijbel geeft zelf aan dat wij lessen mogen ontlenen aan de geschiedenis van het volk van God die in het Oude Testament staat opgetekend. De Bijbel roept ons daartoe zelfs op. Er staat geschreven dat alles wat Israël is overkomen, hun is overkomen “tot voorbeelden voor ons” (1Ko 10:6) en dat die dingen hun zijn overkomen “als voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen” (1Ko 10:11). Op een andere plaats staat: “Want alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven” (Rm 15:4). “Tevoren” wil zeggen in het Oude Testament.

Het is Gods bedoeling dat wij, gelovigen van het Nieuwe Testament, de gebeurtenissen die in dit boek worden beschreven, toepassen op de tijd waarin wij leven. Daarvoor heeft Hij zelfs Israël alles laten overkomen. Hij wil ons daardoor waarschuwen om niet in dezelfde fouten als Israël te vallen.

De les voor de gemeente

Dat het met de gemeente als geheel net zo is gegaan als met Israël, laat de geschiedenis van de gemeente wel zien. De gemeente heeft ook veel zegeningen van God gekregen. Dat zijn geen aardse zegeningen, zoals dat bij Israël het geval is. Israël heeft een stuk land boordevol met schatten gekregen (Dt 8:7-10). De zegeningen die de gemeente heeft ontvangen, zijn geestelijke, hemelse zegeningen. We kunnen die vooral vinden in de brief aan de Efeziërs. Daarin lezen we dat God de gelovige heeft uitverkoren “tot [het] zoonschap voor Zichzelf” (Ef 1:5) en dat alle gelovigen van de gemeente samen met de Heer Jezus boven alles verheven zijn (Ef 1:10) en nog veel meer.

Die zegeningen heeft de gemeente ontvangen op grond van het werk van de Heer Jezus op het kruis en Zijn verheerlijking in de hemel. Na Zijn verheerlijking heeft Hij de Heilige Geest naar de aarde gezonden (Jh 7:37-39). Daardoor zijn alle gelovigen een eenheid geworden, met elkaar en met de Heer Jezus in de hemel. Die hemelse zegeningen heeft God aan de gemeente gegeven vanaf het ogenblik dat de gemeente door de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag is ontstaan (Hd 2:1-4; 1Ko 12:13).

Toen wist de gemeente nog niet hoe rijk zij was. Vooral de apostel Paulus is door God gebruikt om haar die zegeningen bekend te maken. Paulus heeft daarover geschreven in verschillende brieven, maar vooral in die aan de gemeente in Efeze. Om die zegeningen te leren kennen is het daarom van belang dat de gelovige de Bijbel leest en zijn leven daarnaar inricht. Dat wil zeggen dat hij op aarde leeft in het bewustzijn dat zijn echte leven boven is, “met Christus verborgen in God” (Ko 3:3).

Maar wat heeft de gemeente gedaan met al die zegeningen? De gemeente is al vrij snel vergeten dat ze verbonden is met de Heer Jezus in de hemel en dat ze zulke hemelse zegeningen heeft. Ze is zich steeds meer gaan bezighouden met de dingen van de wereld, alsof ze hier op aarde thuishoort en niet in de hemel. De “eerste liefde”, de belangrijkste liefde, de liefde tot de Heer Jezus aan Wie ze alles te danken heeft, is “verlaten” (Op 2:4). Daardoor is ze in een neerwaartse spiraal terechtgekomen en gaat er nu zo weinig meer uit van de gemeente.

Toch is het nog steeds mogelijk de zegeningen van God te genieten. Dat is het geval als er belijdenis van ontrouw komt en een beroep wordt gedaan op de genade van God. Dan geeft Hij uitkomst, net als destijds bij Israël. Niet dat de gemeente in haar geheel hersteld wordt. Dat is ook in Richteren ten aanzien van Israël niet het geval geweest. Wat we echter zien, is dat God door de trouw van enkelingen toch zegen geeft aan het hele volk of een deel daarvan. Dat geldt ook voor de gemeente vandaag. De trouw van een enkeling heeft positieve gevolgen voor velen.

Een korte terugblik

Om aan te geven in welke periode van de geschiedenis van Gods volk de gebeurtenissen in Richteren plaatsvinden, is het goed om terug te blikken naar het boek dat hieraan voorafgaat, het boek Jozua. Daarin wordt verteld hoe het volk onder aanvoering van Jozua het land is binnengetrokken. In Jozua 1-12 wordt ons verteld over de vorderingen die worden gemaakt bij de inbezitneming van het land. Veel vijanden worden overwonnen en veel land wordt in bezit genomen.

Na Jozua 12 zegt God tegen Jozua: “Er is [nog] zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen” (Jz 13:1). Vanaf Jozua 13 wordt het land verdeeld en krijgt elke stam zijn erfdeel toegewezen. Uit het voorgaande volgt dat het volk twee opdrachten heeft:
1. Er moet verdedigd worden wat al veroverd is.
2. Er moet in bezit worden genomen wat nog in handen van de vijand is.

Daarvoor moet strijd worden geleverd, want de vijand is niet van plan om zijn gebied zonder slag of stoot prijs te geven. Het boek Jozua toont ons het erfdeel en de zegen van Gods aardse volk, Israël. Het boek Richteren geeft ons de geschiedenis van dat volk, hoe het in de praktijk met de verkregen zegen omgaat.

Waarom strijd?

Had God er niet voor kunnen zorgen dat de vijanden zich bij voorbaat zouden overgeven? Zeker had God dat kunnen doen. In Genesis 35 lezen we: “Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden” (Gn 35:5). Iets dergelijks had Hij hier kunnen doen. Hij had Zijn schrik op de vijanden kunnen laten vallen. Hij had hen ook gewoon kunnen “verteren door de adem van Zijn mond” (2Th 2:8) of door “een scherp zwaard” dat “uit Zijn mond komt” (Op 19:15).

Maar God heeft in elke tijd Zijn specifieke handelwijze met de mensen in het algemeen en met Zijn volk in het bijzonder. Zijn doel daarmee is dat Hij graag aan de mens wil laten zien dat deze Hem nodig heeft. Alleen door alles met en voor God te doen kan de mens echt gelukkig zijn. Zo heeft God er een speciale bedoeling mee dat Hij vijandige volken in het land laat wonen, namelijk, om Zijn volk op de proef te stellen.

De proef is of ze in de strijd zullen vertrouwen op eigen kracht of op Hem. Uit de proef zal blijken of ze zich willen inspannen om in bezit te nemen wat Hij hun heeft geschonken of dat ze geen interesse hebben in wat God gegeven heeft. In het eerste geval laten ze zien dat ze Zijn zegeningen waarderen. In het tweede geval zullen ze de vijand toestaan in hun midden te wonen, met als gevolg dat die hun de zegen ontrooft. De proef toont aan waar hun hart naar uitgaat.

De uiteindelijke zegen

Als nu blijkt dat het volk door zijn ontrouw alle zegen verspeelt, hoe zal dan ten slotte de trouw van God blijken? Duidelijk zal worden dat Israël alleen gezegend wordt onder de heerschappij van zijn Messias, de Heer Jezus Christus, Die door Zijn macht de zegen zal invoeren en door diezelfde macht de zegen in stand zal houden. De vijand zal geen schijn van kans hebben die zegen aan het volk te ontroven.

Het boek Ruth, dat in de tijd van Richteren speelt (Ru 1:1), besluit met de naam “David” (Ru 4:22). Als David koning wordt, rekent hij met de vijanden af en stelt hij de zegen voor het volk veilig. In David zien we een prachtige verwijzing naar de Heer Jezus, Die hetzelfde zal doen voor Zijn volk Israël wanneer Hij op aarde terugkomt.

Het verval voorzegd

Het verval waarin het volk van God is terechtgekomen en dat in Richteren wordt beschreven, is door Jozua voorzegd. Jozua heeft ervoor gewaarschuwd in zijn afscheidsrede tot Israël, tot “zijn oudsten, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten”, dat zijn de mensen met verantwoordelijkheid binnen het volk (Jz 23:2). Hij zegt tegen hen: “Want als u zich op enigerlei wijze [hiervan] afkeert en u vastklampt aan de rest van deze volken, deze [hier] die bij u overgebleven zijn, en u huwelijksbanden met hen aangaat, en u zich met hen zult inlaten en zij met u, weet [dan] zeker dat de HEERE, uw God, niet zal doorgaan met het verdrijven van deze volken uit [hun] bezit van voor uw [ogen]. Maar zij zullen een strik en een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en prikkels in uw ogen, tot u verdwenen bent uit dit goede land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft” (Jz 23:12-13).

Deze profetische woorden lijken op wat Paulus zegt tegen de oudsten van de gemeente in Efeze (Hd 20:29-30). Hij waarschuwt hen voor de afwijkingen die na zijn heengaan zullen komen. Efeze is de gemeente aan wie hij heeft uitgelegd met welke bijzondere zegeningen God de afzonderlijke gelovige en de gemeente als geheel heeft gezegend.

In de laatst geschreven brief die we van Paulus in het Nieuwe Testament hebben, zijn tweede brief aan Timotheüs, spreekt hij over dezelfde dingen met betrekking tot het verval dat zich zal voltrekken na zijn heengaan. Opmerkelijk is dat Timotheüs zich (mogelijk) dan in datzelfde Efeze bevindt (1Tm 1:3). We zien hoe er steeds een parallel te trekken is tussen Israël toen en de gemeente nu.

Een profetische toepassing

Na de periode die in het boek Richteren beschreven wordt, volgen de geschiedenissen van de koningen Saul, David en Salomo. We vinden die in de boeken 1 Samuel en 2 Samuel en 1 Koningen en 2 Koningen. Voor de christenheid is de periode van het boek Richteren te vergelijken met de periode die aanbreekt na het heengaan van de apostelen, het na-apostolische tijdperk. Deze periode zal eindigen met de opname van de gemeente.

Als we de gebeurtenissen die na de opname van de gemeente plaatsvinden, vergelijken met Saul, David en Salomo krijgen we het volgende beeld. Na de opname van de gemeente zal de antichrist, van wie Saul een beeld is, zich openbaren. De antichrist zal het volk in het verderf storten. Maar de Heer Jezus, de ware David, zal verschijnen en voor allen die naar Hem hebben uitgekeken de langverwachte vrede brengen. Om dat te bereiken zal Hij de vijanden oordelen. Direct daarop aansluitend zal Hij als de ware Salomo het duizendjarig vrederijk oprichten. Deze gebeurtenissen, die zullen plaatsvinden na de opname van de gemeente, worden in het boek Openbaring vanaf Openbaring 6 beschreven.

De geschiedenis van de gemeente op aarde

Een beschrijving van de geschiedenis van de gemeente op aarde voordat zij wordt opgenomen, wordt ons in Openbaring 2-3 gegeven. In de zeven zendbrieven die daarin geschreven staan, vinden we een profetische schets van de geschiedenis van de gemeente op aarde. Daaruit wordt duidelijk dat ook de gemeente, Gods volk van het Nieuwe Testament, net als Israël, Gods volk van het Oude Testament, steeds verder van haar hoge roeping afwijkt en in verval raakt. Uiteindelijk spuugt de Heer Jezus haar als iets walgelijks uit Zijn mond (Op 3:16).

Het is treffend hoe de beschrijving van het verval in Openbaring 2-3 begint met de zendbrief aan Efeze – aan wie Paulus eerder de volle raad van God over de hemelse positie van de gemeente heeft kunnen meedelen – en eindigt met Laodicéa en haar toestand. Bij dit alles is het belangrijk eraan te blijven denken dat het hier gaat over de gemeente in haar verantwoordelijkheid op aarde en niet over de gemeente naar het raadsbesluit van God.

De mens bederft alles

Wat met de gemeente gebeurt, is niet nieuw. Het is gebeurd met alles wat God aan de verantwoordelijkheid van de mens heeft toevertrouwd. Hieruit blijkt hoe ontrouw de mens van nature is. Het is nuttig en noodzakelijk hiervan doordrongen te zijn. Dat zal onze hoogmoed en aanmatiging verminderen en onze nederigheid en afhankelijkheid laten toenemen.

Alles wat door God goed is gemaakt, is door de mens verdorven. Een kleine opsomming toont dat aan.
1. Kijk naar Adam. Adam wordt in een prachtige tuin geplaatst, een paradijs met schitterde zegeningen. Maar Adam zondigt en de vloek komt over de schepping.
2. Kijk naar Noach. Noach wordt gered van de zondvloed en komt op een gereinigde aarde. Maar Noach drinkt zich dronken, waardoor hij zich het gezag dat God hem heeft gegeven, onwaardig maakt.
3. Kijk naar Israël. Het volk is nog maar net bevrijd uit de Egyptische slavernij of het maakt een gouden kalf en Gods toorn moet het treffen.
4. Met het priesterschap gaat het niet anders. Bijna direct nadat God het heeft ingesteld, komen twee zonen van Aäron met vreemd vuur en God moet hen doden.
5. Het koningschap laat hetzelfde beeld zien. De eerste koning, Saul, blijkt een ongehoorzame koning te zijn, die er niet in slaagt zijn opdracht te vervullen en uiteindelijk zelfmoord pleegt.

Alles wat aan de mens is toevertrouwd, raakt door de ontrouw van de mens in verval. Dit beginsel maakt duidelijk wat er in de mens is, wat er in ieder van ons is. Gelukkig zien we telkens ook wat er in God is, welke bronnen van genade er in Hem aanwezig zijn. Deze bronnen staan ons altijd ter beschikking en we kunnen ze altijd aanboren, juist in tijden van verval. Als we dat doen, gaat God Zichzelf in zulke donkere tijden verheerlijken door mensen die niets meer van zichzelf, maar alles van Hem verwachten.

Daarom bevat dit boek een enorme stimulans voor mensen die niet bij de pakken van het verval gaan neerzitten, maar zich aan God aanbieden om door Hem gebruikt te worden. Zij zullen tot welzijn voor Zijn volk zijn en in Zijn kracht de strijd met de vijand aanbinden.

Een geestelijke strijd

Aan het begin en aan het einde van dit boek wordt eenzelfde vraag gesteld. Het is de vraag wie het eerst zal optrekken om te strijden (Ri 1:1; Ri 20:18). Tussen deze twee vragen in speelt het boek zich af. De eerste keer heeft deze vraag betrekking op het bestrijden van de vijanden van het volk. De tweede keer heeft deze vraag betrekking op het ten strijde trekken tegen een broeder van het volk. Ze beginnen met samen de strijd aan te binden tegen een gemeenschappelijke vijand en eindigen met het bestrijden van elkaar.

Het is een variant op wat Paulus tegen de Galaten zegt: “U bent in [de] Geest begonnen, wilt u nu in [het] vlees volmaakt worden?” (Gl 3:3). Toegepast op Israël kunnen we zeggen dat Israël in de Geest begint, maar in het vlees eindigt. Er moet wel bij worden gezegd dat de strijd van Israël tegen hun broeder Benjamin noodzakelijk is vanwege de zonde die daar heeft plaatsgevonden en hoe hun broeder daarmee is omgegaan.

Dat brengt ons in deze inleiding op nog een belangrijk punt bij de toepassing van dit boek in onze tijd en dat is de aard van onze strijd. Onze strijd niet is namelijk niet tegen vijanden van “bloed en vlees”, maar tegen onzichtbare, geestelijke vijanden. Onze strijd is een geestelijke strijd “tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijke [machten] van de boosheid in de hemelse [gewesten]” (Ef 6:12). Onze vijanden zijn niet zichtbaar en tastbaar, maar toch zijn ze net zo werkelijk en veel verderfelijker dan zichtbare en tastbare vijanden.

De verschillende vijanden in het boek Richteren stellen verschillende vormen van het zondige vlees en de vleselijke lusten in de gelovige voor. We zien hoe de satan en zijn engelen daarop inspelen om de gelovige ertoe te brengen zich door het vlees te laten leiden.

Een kind van God mag weten dat de Heer Jezus het oordeel over de zonde heeft gedragen en dat Hij op het kruis de satan van zijn macht heeft beroofd. Iets anders is, dat de gelovige dat in zijn leven ook moet waarmaken. Hij moet zich in het geloof voor de zonde dood houden (Rm 6:11).

Telkens als de satan, de overste van de machten van de duisternis in de hemelse gewesten, ons wil aanzetten tot een zondige manier van leven of een zondige manier van denken, moeten we hem weerstaan. Dat kan door in de kracht van de Heilige Geest te wijzen op de Heer Jezus en op het Woord van God. Als we niet in de Geest wandelen, zullen we door deze dingen worden overwonnen.

In de praktijk werkt dat als volgt. Er kan een verlangen zijn om de zegeningen in Christus te genieten. Toch worden die zegeningen niet genoten als de christen in gevangenschap wordt gehouden door zondige begeerten die hij in zijn leven heeft toegelaten. Het is onmogelijk om te genieten van de hemelse zegeningen als er wereldse of vleselijke dingen worden nagestreefd. Deze zaken maken hem tot een gevangene, waardoor hij geen oog en tijd heeft voor de dingen die met God en de Heer Jezus te maken hebben.

De richters

Wat voor soort mensen zijn de richters, waar komen ze vandaan, wanneer leven ze en hoe worden ze richter? Er is een groot verschil in de persoonlijkheid van de richters die we in dit boek tegenkomen. Zo komen ze uit verschillende stammen: Juda, Benjamin, Naftali, Manasse, Issaschar, Zebulon en Dan. Daarbij hebben ze allen een verschillende maatschappelijke achtergrond: de een is een boer, de ander een diplomaat, weer een ander een vrijbuiter. Sommigen zijn bekend, anderen onbekend, sommigen zijn rijk, anderen arm. Een van hen is een vrouw. Haar speciale bediening zullen we in Richteren 4-5 nader bezien.

Deze verschillen maken duidelijk dat God in Zijn vrijmacht bepaalt wie richter kan zijn en Hij geeft daarbij aan ieder zijn of haar eigen plaats. Hij doet dat naar aanleiding van hun omgang met Hem en niet naar aanleiding van een bepaalde, al of niet godsdienstige opleiding of behaalde diploma’s. De school van God is gegarandeerd de beste opleiding die er is.

Wie vandaag richters zijn

Als we dit boek lezen, zien we dat de richters allemaal persoonlijk door God worden verwekt, met uitzondering van Abimelech die zichzelf tot richter uitroept (Ri 9:1-6). Ze zijn niet door Jozua aangesteld. Ze worden het ook niet doordat een comité van richters hen uitnodigt zich bij hen te voegen. Familieopvolging is evenmin aan de orde.

Richters zijn een beeld van oudsten en opzieners die in onze dagen in de plaatselijke gemeente hun taak uitoefenen. [Het feit dat er een vrouw als richter is opgetreden, betekent niet dat vrouwen ook oudsten of opzieners in de gemeente kunnen zijn. Deze taak in de gemeente heeft God uitsluitend aan mannen toebedeeld. We zullen dat bij de geschiedenis van Debora nader bezien.]

Oudsten of opzieners zijn net zomin als de richters door mensen aangesteld. In de Bijbel gebeurt de aanstelling van oudsten door een apostel of een gevolmachtigde van een apostel (Hd 14:23; Hd 20:28; Tt 1:5). Aangezien er nu geen apostelen meer zijn en als gevolg daarvan ook geen personen die namens hen kunnen optreden, kan er geen aanstelling van oudsten meer plaatsvinden. Er is geen aanstelling door mensen en ook geen natuurlijke opvolging.

Dat wil niet zeggen dat er geen oudsten meer zijn. Paulus spreekt tot Timotheüs over de kenmerken waaraan iemand moet voldoen die “streeft naar [het] opzienerschap” (1Tm 3:1). Hij laat het ‘profiel’ zien waaraan een opziener behoort te voldoen en waaraan hij daardoor te herkennen is (1Tm 3:1-7).

Er zijn gelukkig nog steeds mensen die gehoor geven aan het verlangen dat de Heer in hen werkt om als oudste of opziener te functioneren. Ze hebben een speciaal oog voor de gevaren van de tijd waarin we leven. Zij zullen zich ervoor inzetten dat de vijand geen kans krijgt de gelovigen van hun zegeningen te beroven. Hun taak is de gelovigen te wijzen op terreinen in hun leven waar de vijand winst heeft geboekt. Ook geven zij aanwijzingen hoe het verloren terrein weer kan worden teruggewonnen.

Afnemend succes van de richters

De overwinningen die richters behalen, zijn niet het gevolg van een aanvallende strijd. Zij bestrijden vijanden die door de ontrouw van het volk erin zijn geslaagd het volk te beroven van het erfdeel dat God hun heeft gegeven. Het gaat de richters erom het nationale bestaan te handhaven en Gods volk opnieuw te laten genieten van wat het toebehoort. God wil dat Zijn volk een overwinnend volk is. Maar het volk keert zich telkens van Hem af en volgt de zonden en goden van de naties om hen heen en wordt zo telkens een volk van slaven. Het gevolg is dat alle dienst en getuigenis ophouden.

Richteren is een boek waarin steeds sprake is van opstand tegen God. Bij elke keer dat daarvan sprake is, verliest het volk iets meer van zijn zegen. Dat is te merken aan de mate van verlossing die door een richter tot stand wordt gebracht. Elke volgende verlossing strekt minder ver dan de vorige. Na elke overheersing krijgt het volk minder terug dan het heeft verloren. De laatste richter in dit boek, Simson, laat het volk zelfs in gevangenschap. Door persoonlijke ontrouw is hij, ondanks zijn grote kracht, niet in staat de vijand definitief te verjagen. Integendeel, hij wordt zelf een gevangene.

Ondanks het groter worden van het verlies is de genade van God zo groot, dat zelfs een tijd van verval tot een tijd van bijzondere zegen kan worden voor de enkeling of voor een overblijfsel.

Elke bevrijding is steeds gedeeltelijk, totdat de Heer Jezus komt. Wanneer Hij komt, zal Hij een volkomen bevrijding tot stand brengen.

De periode dat de richters richten

Tussen de uittocht uit Egypte en de bouw van de tempel door Salomo ligt 480 jaar (1Kn 6:1).
Volgens Handelingen 13 beslaat deze periode ca. 570 jaar (Hd 13:17-22). Dat levert een verschil op van 90 jaar. Dit verschil is als volgt te verklaren:
De periode van 570 jaar in Handelingen 13 is de optelsom van
ongeveer 40 jaar (Hd 13:18)
+ongeveer 450 jaar (Hd 13:20)
+40 jaar (Hd 13:21)
+40 jaar regering van David (1Kn 2:11)
=totaal 570 jaar.

Het verschil van ongeveer 90 jaar is de optelsom van de vijf perioden van slavernij in Richteren:
8 jaar (Ri 3:8)
+18 jaar (Ri 3:14)
+20 jaar (Ri 4:3)
+7 jaar (Ri 6:1)
+40 jaar (Ri 13:1)
=totaal 93 jaar.

De geestelijke les die wij hieruit kunnen trekken, is de volgende. God telt de dagen en uren waarin we in slavernij leven niet mee, omdat deze tijd niet voor Hem is geleefd. Die tijd heeft voor Hem geen waarde. Voor de rechterstoel van Christus zal dit openbaar worden.

Namen

Niets van wat in de Bijbel staat, is zonder betekenis. God heeft alles met een speciale bedoeling laten opschrijven. “Alle Schrift is door God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen is, tot alle goed werk ten volle toegerust” (2Tm 3:16-17). Dat geldt ook voor alle namen die genoemd worden. Deze namen hebben een betekenis. Dat wil niet zeggen dat de betekenis van een naam altijd duidelijk is. Soms ook zijn er meerdere betekenissen van een naam mogelijk. Toch kunnen we vaak door de betekenis van de naam een duidelijker inzicht krijgen in de bedoeling van een bepaald gedeelte.

In het boek Richteren worden veel namen genoemd. Ik wil proberen in mijn toepassing van de betekenis zo dicht mogelijk bij die betekenis te blijven. Als er meerdere betekenissen zijn, zal ik een toepassing maken die mij het meest aanspreekt. Het gevaar bij zulke verklaringen is altijd dat de fantasie een rol gaat spelen. Het is aan de lezer om kritisch te lezen, op de manier van de Joden in Beréa van wie wordt vermeld: “Zij ontvingen het Woord met alle bereidwilligheid, terwijl zij dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen zo waren” (Hd 17:11).

Een belangrijke aanwijzing in verbinding met de betekenis van namen vinden we in de Schrift zelf en wel in verbinding met de naam ‘Melchizedek’: “Want deze Melchizedek, … is in de eerste plaats naar de uitleg van zijn naam: koning van de gerechtigheid, en vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van de vrede” (Hb 7:1-2). Hier geeft de Bijbel zelf het bewijs dat uit de betekenis van de naam van een persoon bepaalde conclusies zijn te trekken die ons iets leren over die persoon of over de Persoon Die hij voorstelt.

Er zijn verschillende boeken met verklaringen van de namen. Ik heb er enkele geraadpleegd. Ik ga niet in op namen waarvan ik de betekenis niet weet. Die namen hebben wel een betekenis die iets voorstelt, alleen weet ik niet welke. Het is goed dat wij onze beperkingen onderkennen.

Een indeling van het boek

De hoofdindeling

1. Opstandigheid van het uitverkoren volk – Richteren 1:1-3:4
2. Slavernij en bevrijding – Richteren 3:5-16:31
3. Het verdorven hart geopenbaard – Richteren 17:1-21:25

De onderverdeling per hoofddeel

1. Richteren 1:1-3:4:
a. De vermenging met de naties – Richteren 1:1-2:5
b. De openlijke breuk met de HEERE en het vervallen tot afgoderij – Richteren 2:6-3:4

Over deze onderverdeling kan nog worden gezegd dat deel b. voortvloeit uit deel a. Als het volk van God niet meer afgezonderd blijft van de wereld, is het automatische gevolg dat er een breuk met God komt en dat het de goden van de wereld gaat dienen. Dit is een vervulling van de hierboven geciteerde waarschuwing van de HEERE uit de mond van Jozua (Jz 23:12-13). De vervulling van die woorden zien we in het boek dat we nader gaan bekijken. We zullen zien dat God gerechtvaardigd wordt in Zijn woorden.

2. Richteren 3:5-16:31
Dit deel bestaat uit dertien gedeelten, naar het aantal richters dat erin optreedt. We lezen daarin de geschiedenis van Israëls zonden, welke vijanden door God worden gebruikt om hen tot inkeer te brengen en welke richters God verwekt om hen van hun vijanden te bevrijden.

3. Richteren 17:1-21:25
In dit deel kunnen we, net als in het eerste deel, twee delen onderscheiden:
a. Richteren 17-18 laten het godsdienstige verval zien, het loslaten van de band met God en het naar eigen idee invullen van het dienen van God.
b. Richteren 19-21 laten het morele verval zien, het loslaten van de onderlinge band en het handelen naar eigen inzicht zonder rekening te houden met de ander.

Evenals in het eerste deel vloeit ook hier deel b. voort uit deel a. Als de band met God wordt losgelaten, wordt ook de band met elkaar losgelaten. Waar de liefde tot God verkoelt, verkoelt ook de broederliefde.


Inleiding

God heeft Israël nog niet verlaten. Zijn kracht is nog steeds aanwezig. De vraag is alleen of er geloof aanwezig is om er gebruik van te maken. De oorzaak van alle verval is gelegen in het feit dat het volk van God de aanwezigheid van de levende, heilige God in zijn midden vergeet. Als het bewustzijn van de waarde van de tegenwoordigheid van God afneemt, vermindert ook de toewijding aan Hem. Als gevolg daarvan wordt het volk ongevoelig voor het kwaad dat bij de vijanden huist.

Als ze de aanwezigheid van God in hun midden echt zouden hebben ervaren, zouden ze de vijand niet in hun midden hebben geduld. Ze zouden zich bewust zijn geweest dat het zonde is en een oneer voor God om de vijanden ongestraft te laten wonen in het land van God. God en de vijand kunnen nooit samengaan. Wanneer dat vergeten wordt, betekent dat het verlies van de zegeningen van het land. In dit eerste hoofdstuk wordt dit verlies in toenemende mate beschreven.

Er zijn vijf opeenvolgende fasen te ontdekken in de manier waarop de achteruitgang zich voltrekt:
1. ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd (Ri 1:3);
2. gebrek aan vertrouwen op God (Ri 1:19);
3. onverschilligheid (Ri 1:21; 27; 28; 29; 30);
4. krachteloosheid (Ri 1:31-33);
5. overwonnen worden (Ri 1:34).

De oorsprong van alle verval is ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd. God heeft antwoord gegeven op de vraag van het volk wie het eerst zal optrekken (Ri 1:1-2). Dat antwoord is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Juda moet het eerst optrekken. Dat moet hij alleen doen. Toch vraagt Juda aan Simeon om met hem mee te gaan.

Juda zou voor dit verzoek aan Simeon allerlei acceptabele en geloofwaardige redenen hebben kunnen aanvoeren. Ze zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het erfdeel van Simeon nauw aan dat van hen verbonden is, of dat het toch mooi is om anderen te betrekken in een werk voor de HEERE. Maar al dit soort redeneringen, hoe goed misschien ook bedoeld, kunnen niets afdoen van de eenvoudige opdracht van God dat Juda het eerst moet optrekken. Op de fasen in de achteruitgang die hiervan het gevolg zijn, komen we in de loop van dit hoofdstuk vanzelf terecht.

De opvolger van Jozua

In het eerste vers wordt de verbinding met het voorgaande boek, Jozua, aangegeven. Het is eenzelfde verbinding als die in het eerste vers van dat boek gelegd wordt met het boek dat daaraan voorafgaat, Deuteronomium. Het boek Jozua begint met de woorden: “Het gebeurde na de dood van Mozes, de dienaar van de HEERE, dat de HEERE tegen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, zei:” (Jz 1:1). Daar is sprake van opvolging en daar valt, om zo te zeggen, de mantel van Mozes op een andere dienaar van de HEERE, die Zijn werk voortzet in de geest en de kracht van Mozes (vgl. 2Kn 2:12-14).

Het boek Richteren begint met de woorden “het gebeurde na de dood van Jozua”. Dat wil zeggen dat het voorbeeld van de krachtig werkzame Geest van Christus, van Wie Jozua een beeld is, er niet meer is. Dit keer is er ook geen opvolger. Hetzelfde geldt voor de tijd die volgt op de periode die in het boek Handelingen beschreven wordt. Nadat de apostel Paulus van het toneel is verdwenen, horen we niet van andere apostelen die zijn positie hebben ingenomen.

De vraag die Israël hier stelt, laat zien dat het volk nog een eenheid is. Het is een vraag van hen allen aan God. Er is hier nog geen sprake van dat iedereen doet wat goed is in zijn ogen. De HEERE wordt nog erkend als hun Leider.

Juda eerst

Als het volk moet optrekken nadat het uit Egypte is bevrijd en in de woestijn zijn kamp heeft opgeslagen, is Juda de eerste die moet optrekken (Nm 2:9). Juda heeft in de woestijn een leiderspositie (Nm 10:14). Nu het land verder moet worden veroverd, zien we hetzelfde. Ook hier moet Juda vooropgaan.

Dit past bij de profetie die Jakob heeft uitgesproken. Juda is de stam van de leeuw, waaruit de door God gegeven Koning zal voortkomen: “Juda is een leeuwenwelp; van [je] prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen” (Gn 49:9-10).

De naam Juda betekent ‘lofprijzing’. Hierin zit de aanwijzing dat een geest van lofprijzing de belangrijkste voorwaarde is om het land te veroveren. Lofprijzing stelt namelijk God op de eerste plaats en houdt toewijding aan Hem in. Vreugde in gehoorzaamheid geeft moed en enthousiasme.

Juda en Simeon

Zoals al is opgemerkt, is Juda niet gehoorzaam in het uitvoeren van Gods opdracht. In plaats van te rekenen op de hulp en trouw van God en te steunen op Zijn beloften roept Juda de hulp van Simeon in om zijn erfdeel in bezit te nemen. Simeon lijkt de meest aangewezen partner voor Juda. Hij is door God, via het erfdeel, nauw aan hem verbonden.

Simeon betekent ‘horen’ en ziet op gemeenschap. Echte gemeenschap is er alleen als die is gegrond op het Woord van God. Het ontbreekt Juda aan eenvoudig geloof. Menselijke overeenkomsten bevorderen Gods werk nooit. God heeft gezegd: “Ik heb dat land in zijn hand gegeven” (Ri 1:2). Dat had genoeg moeten zijn.

Hoe vaak al is God door Zijn volk oneer aangedaan doordat het heeft vertrouwd op iets of iemand buiten Hem. Verderop in dit hoofdstuk komt de zwakheid van de verbintenis die Juda met Simeon is aangegaan aan het licht. We zien daar dat er ondanks de steun van Simeon geen kracht is om de vijand, die in het bezit van ijzeren wagens is, te verdrijven (Ri 1:19).

Samen iets doen heeft positieve kanten als dat gebeurt in opdracht van God. Dan komt daarin tot uiting dat God ons aan elkaar heeft gegeven en dat we elkaar nodig hebben. Samen sta je sterker: “Twee zijn beter dan één, want [samen] krijgen zij een goede beloning voor hun zwoegen” (Pr 4:9). Het eendrachtig, samen de vijand bestrijden zien we ook in de eindtijd, als Juda en Efraïm samen de vijanden te lijf gaan (Js 11:14).

De HEERE helpt

Ondanks het gebrek aan geloof bij Juda helpt de HEERE toch en geeft hem de overwinning. Hierin kunnen we de genade van God opmerken. Hij schuift Juda niet aan de kant als deze stam in een bepaalde zaak faalt. Het gaat er wel om hoeveel wij van God verwachten. Hij wil ons volledige overwinningen geven. Ook wij behalen slechts gedeeltelijke overwinningen als we ons niet helemaal en in alles afhankelijk van Hem opstellen.

De overwinning wordt behaald “bij Bezek”. De naam Bezek betekent ‘breuk’. Als ergens een breuk in zit, is het niet meer heel, waardoor de kracht eruit is. Het kan in het leven van een gelovige zo worden, dat hij niet meer helemaal voor de Heer Jezus leeft. Er is een breuk gekomen in zijn omgang met Hem, misschien door een zonde, misschien door de drukte van het leven. Ook in een plaatselijke gemeente kan het voorkomen dat tussen gelovigen een breuk ontstaat. Paulus vermaant de gelovigen in Korinthe dat ze allen hetzelfde moeten spreken “en dat er onder u geen scheuringen zijn; maar dat u vast aaneengesloten bent, één van denken en één van bedoeling” (1Ko 1:10).

Bezek wordt geregeerd door Adoni-Bezek, dat ‘heer van de breuk’ betekent. Elke breuk in het leven van de gelovige of in een plaatselijke gemeente komt tot stand omdat de duivel, de ‘heer van de breuk’, de kans heeft gekregen zijn slag te slaan. Het is opmerkelijk dat Israël als eerste vijand deze Adoni-Bezek ontmoet. Is het ook niet opmerkelijk dat Paulus zijn vermaningen aan de Korinthiërs begint met hen te wijzen op de breuk die er in hun midden is?

De vijand wordt overwonnen als er gehandeld wordt in gehoorzaamheid aan het Woord van God. Zó doet Israël dat en zó moeten wij dat doen. In het vervolg van 1 Korinthiërs 1 wordt duidelijk gemaakt op welke manier de vijand kan worden verslagen. Het is door “het woord van het kruis” (1Ko 1:18). Dat wil zeggen dat we moeten teruggaan naar het kruis om opnieuw onder de indruk te komen van wat de Heer Jezus daar heeft gedaan. Op het kruis heeft Hij elke breuk hersteld, zowel in het persoonlijke leven van de gelovige als in het leven van de plaatselijke gemeente. Als we belijden waarin we fout zijn geweest, zal de breuk tenietgedaan worden, hoe en waar die ook is ontstaan, en volgt er herstel in het leven van de gelovige en in de plaatselijke gemeente.

Vergelding

Dat Juda en Simeon niet helemaal in de weg van God zijn en niet helemaal naar Zijn gedachten handelen, is ook te zien aan de wijze waarop ze Adoni-Bezek behandelen. Ze doen iets wat God hun niet geboden heeft. Jozua heeft iets dergelijks nooit gedaan met de koningen van Kanaän. Het is een daad van menselijke vergelding. Nergens in het Oude Testament staat een opdracht van God aan Zijn volk om hun vijanden te martelen. Inderdaad, ze mogen geen medelijden met hen hebben en moeten hen zonder pardon doden, maar een wrede behandeling wordt niet voorgeschreven. Wat het volk hier doet, spreekt niet in hun voordeel.

Wat Adoni-Bezek ervan zegt, is een andere zaak. Adoni-Bezek heeft zo gehandeld om daardoor zijn macht en roem te vermeerderen. God gebruikt het falen van Juda en Simeon om hem te vergelden. Het pleit voor hem dat hij in de behandeling die hij ondergaat de rechtvaardige straf van God ziet. Hij erkent dat dit oordeel hem terecht treft. Zoals hij gedaan heeft, zo wordt hem vergolden.

In zijn geval wordt het woord vervuld: “Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7). In meerdere geschiedenissen in de Bijbel komen we de waarheid van dit woord tegen. En hoe vaak zijn we zelf hiermee al in aanraking gekomen? De mens ontmoet wat hij doet.

Met het antwoord dat Adoni-Bezek geeft op de straf die hij krijgt, kan mensen de mond worden gesnoerd die kritiek hebben op de verdelging door Israël van de inwoners van Kanaän. Zij moeten maar eens goed naar Adoni-Bezek luisteren. Het oordeel over de inwoners van Kanaän is rechtvaardig en verdiend.

Jeruzalem

Na een eerste verwijzing in de Schrift naar Jeruzalem in Genesis 14 – waar de stad nog Salem wordt genoemd – wordt in Jozua 10 voor de tweede keer in de Bijbel iets over Jeruzalem gezegd en wel in verbinding met oorlog (Gn 14:18; Jz 10:1-5). Ook hier in Richteren wordt de naam Jeruzalem vermeld in verbinding met strijd. Oorlog is kenmerkend voor de hele geschiedenis van deze stad. Dat zal zo zijn “totdat [de] tijden van [de] volken zijn vervuld” (Lk 21:24).

Als de Heer Jezus terugkeert uit de hemel om Zijn uitgestelde koningschap over Israël te aanvaarden, zullen die tijden voorbij zijn. Dan zal de stad gaan beantwoorden aan de betekenis van haar naam. Jeruzalem betekent ‘grondslag of bezit van vrede’ – salem betekent ‘vrede’ – omdat Jezus Christus daar als de Vredevorst zal regeren.

De verovering van Jeruzalem door Juda is niet volledig. Ondanks de verwoesting van Jeruzalem ziet de vijand kans zich te hergroeperen en tegenstand te bieden (Ri 1:21).

De Kanaänieten

Kanaän is een zoon van Cham, de zoon van Noach (Gn 10:6). Noach vervloekt Cham in zijn zoon Kanaän. De geschiedenis van de nakomelingen van Kanaän maakt duidelijk hoe die vloek gestalte heeft gekregen. Zij bewonen het land dat God Zijn volk als erfdeel heeft gegeven, maar zij hebben dat land verdorven door hun onreinheid. Zij gebruiken het land van God voor hun eigen genoegens.

In Genesis 15 worden de Kanaänieten samen met negen andere volken genoemd als inwoners van het land (Gn 15:18-21; vgl. Dt 7:1; Jz 3:10). Zij vormen in het land een aparte groep bewoners onder de andere bewoners. In andere teksten lijkt de naam Kanaänieten een verzamelnaam te zijn voor alle bewoners van het land (Gn 12:6; Jz 17:12-13; Ne 9:24).

Wat de Kanaänieten voorstellen

Het Hebreeuwse woord kanaän is op enkele plaatsen vertaald met ‘kooplieden’ (Jb 40:25; Sp 31:24; Js 23:8). Dit maakt meteen de geestelijke betekenis van dit woord duidelijk. Kanaänieten stellen mensen voor die de dingen van God maken tot een koophandel waaraan je wat kunt verdienen. Van dit soort mensen lezen we: “Mensen die verdorven zijn in hun denken en van de waarheid beroofd zijn, die menen dat de Godsvrucht een winst[bron] is” (1Tm 6:5). Kanaän stelt een manier van denken voor waarbij iemand alleen op eigen voordeel uit is, terwijl er geen plaats is voor de wil van God. Het is puur de eigen wil, die gericht is op het bevredigen van de eigen lusten.

Deze vijand is moeilijk uit te roeien. Hij schuilt in het hart van ieder die deel uitmaakt van het volk van God. Elk lid van Gods volk moet ervoor op zijn hoede zijn. Hij doet zich bijvoorbeeld gelden als we iets hebben gedaan dat bewondering bij anderen oproept. Daar kunnen we munt uit slaan door anderen aan ons te verplichten. Het eerbetoon dat ons wordt gegeven, gaan we gebruiken om anderen te bespelen en hen voor onze eigen doeleinden te laten werken. Dan wordt, om zo te zeggen, God er niet beter van, maar wijzelf. Wat wij doen, moet tot resultaat hebben dat anderen God gaan verheerlijken en niet ons.

Deze ‘koophandel-mentaliteit’ komt sterk tot uiting in de rooms-katholieke kerk. We lezen van deze kerk zelfs dat zij handelt in “lichamen en zielen van mensen” (Op 18:13). Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de aflaten, waarbij er in de rooms-katholieke kerk inderdaad handel wordt gedreven in zielen. God zal dit koopmanssysteem, dat de naam ‘kerk’ draagt, oordelen.

Zoals gezegd, moet ieder kind van God rekening houden met de activiteit van deze vijand in zijn eigen hart en leven. We mogen geen medelijden met hem hebben. Hij moet radicaal worden geoordeeld. Dat gebeurt door hem de plaats te geven waar hij hoort, namelijk in de dood. Dan beantwoorden we aan de opdracht dat we onze leden die op de aarde zijn, moeten doden. Die leden zijn “hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). We kunnen die leden zien als een uitwerking van het verdorven denken dat in het hierboven geciteerde vers uit 1 Timotheüs 6 wordt genoemd (1Tm 6:5). Dat liegt er niet om.

Elk lid is een vijand. Wie meent met één zo’n lid goede maatjes te kunnen zijn, wordt erdoor verslagen. De Kanaäniet slaat zijn slag. Er gaat terrein verloren. De zegeningen van God worden niet meer genoten. De Kanaänieten zullen ervoor zorgen dat wij niet in onze steden wonen, dat wil zeggen dat wij niet het genot zullen hebben van een bepaalde waarheid van Christus of iets waardevols van Hem dat ons toebehoort. De weg naar de slavernij van de zonde is ingeslagen, totdat we weer volledig slaaf zijn.

Kaleb

Juda trekt verder op. Zijn volgende doel is “Hebron”. De betekenis van deze naam is ‘gemeenschap’. Deze stad is eerst in handen van de Kanaänieten geweest die de stad de naam “Kirjath-Arba” hebben gegeven. Kirjath-Arba betekent ‘stad van reuzen’. In werkelijkheid heeft niet de stam Juda, maar de enkeling Kaleb deze stad veroverd (Jz 15:14-15). Dat de inname van Hebron toch aan de hele stam wordt toegeschreven, betekent dat Kaleb het stempel van zijn persoonlijke trouw, kracht, volharding en geloof op de hele stam drukt. Het geloof van de enkeling wordt het geheel toegerekend.

Kaleb is niet bang voor de reuzen. Dat heeft hij al getoond wanneer hij als een van de twaalf verspieders terugkomt bij Mozes met zijn verslag van wat hij in het land heeft gezien (Nm 13:30; Nm 14:6-10; 24; 38). Tien verspieders zijn onder de indruk gekomen van de geweldig sterke muren van de steden en van de geweldige reuzen die er wonen. Daarvan kunnen ze het, volgens hen, nooit winnen. De taal van Kaleb is anders. De oorzaak daarvan is, dat hij de muren en de reuzen niet vergelijkt met zichzelf en zijn eigen kracht, maar met God. Wat betekenen nu dikke muren en reuzen voor de almachtige God?

Dit geloofsvertrouwen schittert tussen zoveel ongeloof en afwijking. Zo is het ook vandaag in de gemeente, waar te midden van algemeen verval persoonlijke trouw voorkomt. Die trouw wordt gevonden bij mannen en vrouwen die de moeilijkheden niet vergelijken met zichzelf, maar ze rustig in de hand van de Heer leggen en erop vertrouwen dat Hij boven de omstandigheden staat en daarin een weg van overwinning aanwijst. Persoonlijke trouw komt ook vandaag nog aan het geheel ten goede. Een ‘stad van reuzen’ wordt dan veranderd in een stad van ‘gemeenschap’. Waar het geloof de vijand verjaagt, komt er gemeenschap met God en Zijn volk voor in de plaats.

De verovering van “Kirjath-Sefer” sluit hierop aan. Kirjath-Sefer betekent ‘de stad van het boek’. Dit is de naam van de stad als zij in handen van de vijand is. Mogelijk is het een centrum van Kanaänitische geleerdheid. Wij zouden vandaag misschien van een ‘universiteitsstad’ spreken. De nieuwe naam die deze stad krijgt, is “Debir”, dat ‘(een levend) orakel’ of ‘spreken van God’ betekent.

Hieruit valt ook een les te leren. De Bijbel is voor ongelovigen, of mensen die zich wel voor christen uitgeven, maar geen leven uit God hebben, alleen maar een boek. Zodra iemand echter nieuw leven krijgt door bekering en wedergeboorte, wordt dit boek “het Woord van God” dat “levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard” is (Hb 4:12). Velen hebben ervan getuigd dat ze door het nieuwe leven de Bijbel anders zijn gaan zien en lezen. Wat eerst een dode letter leek, is gaan leven.

We zullen ‘de Bijbel’, het Woord van God, in het boek Richteren nog in heel wat beelden tegenkomen. Overwinningen over onze geestelijke vijanden worden slechts behaald als wij het Woord van God tot ons eigendom maken door ernaar te leven. Vooral voor oudsten of opzieners, van wie de richters ook een beeld zijn, geldt dat zij het Woord van God moeten kennen. Zij moeten geschikt zijn om te leren (1Tm 3:2).

Othniël

Er is nog een belangrijk aspect verbonden aan de houding en het optreden van Kaleb en dat is dat hij anderen aanzet tot eenzelfde gedrag. Door zijn voorbeeld maakt hij dat in anderen wakker. Zo werkt dat nog steeds. De trouw van de enkeling wekt anderen op om ook zo te handelen. De naam Kaleb betekent onder andere ‘van ganser harte’. Het komt altijd aan op een ongedeeld hart. Wie met zijn hele hart God dient en vertrouwt, behaalt geloofsoverwinningen. De vonk van dit geloofsenthousiasme springt vervolgens over op anderen, zoals hier bij “Othniël”.

De naam Othniël betekent ‘leeuw van God’ of ‘mijn kracht is God’. In hem zien we een voorbeeld van de heldhaftigheid van het geloof. De oorzaak daarvan ligt niet in zijn eigen kracht maar in de kracht van God. Daarop steunt hij. Wat Kaleb voorstelt, vindt bij hem aansluiting door het voorbeeld dat hij in Kaleb heeft gezien.

Een extra aansporing is de beloning die Kaleb in het vooruitzicht stelt. Hij belooft dat wie Kirjath-Sefer inneemt, “zijn dochter Achsa, tot vrouw” krijgt. Dat is bij Othniël niet tegen dovemans oren gezegd.

Achsa

Achsa zal zeker een aantrekkelijke vrouw zijn geweest. Toch zal Othniël haar niet in de eerste plaats om haar uiterlijke schoonheid hebben gewaardeerd. Wat voor soort vrouw zij is, blijkt uit haar naam en haar instelling, haar gedrag. Haar naam betekent ‘enkelsieraad’. Dat geeft aan dat haar wandel, haar manier van leven, tot eer van God is. Zij lijkt op de vrouw die in 1 Petrus 3 genoemd wordt (1Pt 3:1-6). Daar wordt enkele keren over versiering gesproken. Zij is iemand die wat God heeft gezegd, in haar wandel waarmaakt.

In het Nieuwe Testament staat van de slaven dat zij “de leer van God, onze Heiland, in alles versieren” (Tt 2:9-10). Om ‘de leer van God’, dat is het onderwijs dat God geeft door Zijn Woord, te kunnen versieren, moeten we die leer ook kennen. Achsa heeft belangstelling voor wat God heeft gezegd en beloofd. Dat bepaalt haar houding en gedrag. Iedere christenvrouw mag aan haar een voorbeeld neemt.

Dat geldt ook voor iedere christenman. Hij mag zijn winst doen met wat zij uitstraalt. Niet alleen de christenvrouw, ook de christenman is verantwoordelijk ‘de leer van God’ met zijn leven te versieren. Door onze manier van leven versieren of ontsieren wij ‘de leer van God’. Het gaat erom dat wij in praktijk brengen wat wij uit Gods Woord hebben geleerd.

Kaleb, Othniël en Achsa behoren alle drie tot de stam Juda, dat wil zeggen dat zij alle drie horen tot de stam waarvan de naam ‘Godlover’ of ‘lofprijzing’ betekent. Een wandel in geloof en vertrouwen vloeit voort uit het prijzen van God. Wie God dankbaar is voor Zijn grote goedheid, zal door zijn leven laten zien dat die dankbaarheid echt is. Zijn leven zal als het ware één grote lofprijzing aan God worden. Hij zal zijn leven steeds meer in overeenstemming met het Woord van God brengen. Dat is het onvermijdelijke gevolg in het leven van iemand van wie het hart uitgaat naar God en naar wat Hij heeft gezegd.

Achsa vraagt om en krijgt waterbronnen

Achsa is een prachtvrouw, niet alleen door haar uiterlijke schoonheid. Dat komt niet alleen in de betekenis van haar naam tot uiting. Wat haar ook zo aantrekkelijk maakt, is haar instelling, haar gedrag. Daaruit blijkt haar eigenlijke, innerlijke schoonheid. Juist door haar instelling is zij een geweldige aanvulling voor Othniël.

Achsa bezit iets van de geest van haar vader. Zij is niet tevreden met zomaar het bezit van een eigendom. Ze wil dat het een vruchtbaar eigendom is. Het Zuiderland (Ri 1:9) is een land van zonneschijn en warmte, van vruchtbaarheid en schoonheid, maar zij wil er iets bij hebben wat haar in staat stelt ten volle van dat stuk land te genieten en dat zijn waterbronnen. Kaleb geeft waar ze om vraagt. Hij geeft haar hoog- en laaggelegen waterbronnen.

Ook wij kunnen weten dat we ‘een stuk land bezitten’. Bij ons staat dat in verbinding met geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten. Ervan genieten is echter iets anders dan alleen het bezit. Een voorbeeld vinden we in het leven van de apostel Paulus. Hij spreekt over de ‘hooggelegen bronnen’ als hij het heeft over ‘overvloed’. Zo heeft hij het in de brief aan de Romeinen over “de gave in genade die door de ene Mens Jezus Christus is, overvloedig geweest over de velen” (Rm 5:15; 20). Ook heeft hij het in die brief over “opdat u overvloedig bent in de hoop” (Rm 15:13). In zijn tweede brief aan de Korinthiërs schrijft hij dat “door Christus ook onze vertroosting overvloedig” is (2Ko 1:5), en even verderop zegt hij: “Ik vloei over van blijdschap” (2Ko 7:4).

Genade, hoop, vertroosting, blijdschap, het is allemaal te vinden in Christus in de hemel. Uit deze bronnen kan de gelovige altijd putten, zelfs als het hem in zijn leven op aarde niet voor de wind gaat. Dan weet hij dat er in Christus, de hooggelegen Bron, verkwikking te vinden is die door geen tegenspoed kan worden aangetast.

Er zijn ook de laaggelegen bronnen. Daarover spreekt Paulus als hij het heeft over ‘gebrek lijden’ (Fp 4:12), over de tijden van beproeving. Een voorbeeld daarvan zien we ook in de tweede brief aan de Korinthiërs als hij zegt: “Want in mijn gebrek voorzagen de broeders die van Macedonië kwamen” (2Ko 11:9). Het is een verkwikking als er broeders zijn die ons helpen in onze nood. Dat is een verkwikking uit een lagergelegen bron dan de verkwikking die we van de Heer Zelf ontvangen. Toch is het resultaat van de verkwikking hetzelfde. We ervaren de zegen van het land bij het drinken uit beide bronnen.

De verkwikking die wij ontvangen zowel uit de hooggelegen als uit de laaggelegen bronnen, maakt de Heer Jezus groter. God wordt verheerlijkt als wij grote en goede dingen van Hem vragen. We moeten Hem niet verkleinen tot de beperktheid van onze gedachten. Hij heeft Zijn volk in een goed land gebracht en het is Zijn verlangen het daar te zegenen. God heeft ook ons gebracht in een goed land en Hij wil niets liever dan ons daar zegenen.

Helaas zien we dat ook in onze tijd slechts weinig gelovigen de belangstelling en inzet voor de zegen tonen die we in Achsa voorgesteld zien. Daar komt nog een toepassing bij. Achsa is de vrouw van Othniël, die in onze tijd een opziener in de gemeente voorstelt, iemand die het volk van God leidt. Opzieners zijn mensen die pas goed functioneren als zij een vrouw van het kaliber van Achsa aan hun zijde hebben. Zij is iemand die aanspoort tot geestelijke activiteit.

De Kenieten

Tegenover de “geest … van kracht, liefde en bezonnenheid” (2Tm 1:7) van Kaleb, Achsa en Othniël staan de Kenieten. De Kenieten komen uit Midian, waartoe ook de vrouw van Mozes behoorde (Ex 2:15-21). Midian is een afstammeling van Abraham via zijn vrouw Ketura (Gn 25:1-2). Hierdoor is Midian op een dubbele wijze met Israël verbonden, namelijk zowel via Mozes als via Abraham.

Het lijkt erop dat de Kenieten op uitnodiging van Mozes met het volk zijn meegegaan als Israël uit Egypte vertrekt (1Sm 15:6). Toch hebben zij zich nooit een gemaakt met het volk van God. Het kan zijn dat Israël voor de Kenieten een soort nest is, maar dan ook niet meer dan dat (Nm 24:21). Dit vers lijkt dat te bevestigen (vgl. Ri 4:17).

Ze trekken wel met de Judeeërs op, maar gaan wonen bij Harad, zonder dat er van strijd sprake is. Zij gaan er gewoon “onder het volk” wonen. Het zijn mensen die hun woestijngewoonten aanhouden, terwijl ze in het land van de zegen verblijven. Ze profiteren van de zekerheid die het land hun geeft, zonder zich druk te maken om de zegeningen die het land in zich bergt. Ze passen zich met gemak aan hun omgeving aan.

De betekenis van de naam Harad sluit hierbij aan. Harad betekent ‘plaats van de woudezel’. Een woudezel stelt een mens voor die volgens zijn eigen natuur denkt en handelt, zonder verbinding met God te hebben. Op die plaats gaan de Kenieten wonen.

In de christenheid komen we mensen tegen die op de Kenieten lijken. Het zijn mensen die de mond vol hebben van de dingen van God, terwijl hun dagelijks leven laat zien dat ze druk in de weer zijn met de dingen van de mensen. Zij bedenken “niet de dingen van God, maar de dingen van de mensen” (Mt 16:23).

Laten wij oppassen dat we niet op hen gaan lijken. Dat kan gebeuren als we ons wel lekker voelen bij het volk van God omdat het een beetje bescherming biedt, maar ons er verder niet te veel mee willen vereenzelvigen. We voelen ons ook wel thuis bij de mensen van de wereld. Dit soort halfslachtigheid is geen sieraad voor iemand die weet met welke zegeningen God hem in Christus heeft gezegend. Daarom zien we dit contrast tussen de Kenieten en Kaleb met zijn familie.

Staan in de overwinning

Na het vers over de Kenieten volgen we opnieuw Juda in zijn strijd om het hem toegewezen stuk land in bezit te nemen. Nu lijkt het zelfs zo te zijn, dat Simeon het initiatief heeft genomen, want, zo lezen we, “Juda trok met zijn broeder Simeon mee”. Samen met zijn broer Simeon trekt hij op tegen de Kanaänieten die in “Zefath” wonen. Nadat deze stad is ingenomen, krijgt zij de naam “Horma” dat ‘banvloek’ of ‘totale vernietiging’ betekent. Uit de betekenis van die naam blijkt de handelwijze van Juda en Simeon met deze stad. Hierin handelen zij in overeenstemming met Gods wil en tevens tot hun eigen bestwil.

Van een vijand die volkomen vernietigd is, zullen we geen last meer hebben. Ons probleem is, dat wij vaak niet radicaal genoeg met de wereld breken. Dat zal ons op een gegeven moment opbreken. De vijand krijgt van ons maar al te vaak gelegenheid zich van een nederlaag te herstellen.

De Heer Jezus zegt: “In de wereld hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen” (Jh 16:33). Daardoor mogen wij de wereld als een overwonnen vijand beschouwen. Wij mogen in de overwinning staan. De oude apostel Johannes bemoedigt zijn lezers hiermee: “Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwonnen heeft: ons geloof” (1Jh 5:4). Door het geloof dat in de nieuwe natuur werkt, zullen wij niet toegeven aan de verleidingen van de wereld. Ons geloof richt zich op Hem Die de wereld heeft overwonnen.

Gaza, Askelon en Ekron

“Gaza” betekent ‘de sterke’, “Askelon” betekent waarschijnlijk ‘trektocht’ en “Ekron” betekent ‘onvruchtbaarheid’. Deze drie steden met de daarbij behorende gebieden worden ook door Juda ingenomen. Het zijn drie van de vijf hoofdsteden van de Filistijnen. De Filistijnen zullen in de loop van dit boek nog uitvoerig worden besproken.

De zwakte van Juda

Juda overwint en neemt gebied in bezit omdat God met hem is en hij op Hem vertrouwt. Dat is een bemoediging voor allen die de geestelijke strijd durven aan te gaan. De Heer is altijd met hen die met Hem gaan. Doen wat Hij zegt, betekent Hem bij ons hebben. En welke vijand is dan tegen ons opgewassen? Met de Heer zijn wij sterker dan welke vijand ook. Zonder de Heer verliezen we het van de zwakste vijand.

Toch ontbreekt er iets aan het geloofsvertrouwen van Juda. “[Het lukte hem] echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden.” Wat is dat nu? God is met Juda als hij zich houdt aan het woord dat God gesproken heeft om alle vijanden te doden. Helaas vertrouwt Juda niet ten volle op God. Hij wordt bang voor de ijzeren wagens. Dat komt voort uit een gebrek aan vertrouwen op Hem, wat al gebleken is uit het feit dat hij Simeon heeft gevraagd om met hem mee te gaan (Ri 1:3). Voor God vormen ijzeren wagens geen enkel probleem (Jz 11:4; 6; 9; Jz 17:18).

Wie Gods kracht niet voldoende acht, beperkt zijn overwinning. Het is net als met de muren van de steden en de reuzen in het land. Wie die vergelijkt met zijn eigen kracht, blijft nergens, maar wie die vergelijkt met God, ziet geen enkele moeilijkheid. Dit is geen kleineren van het probleem, maar het terugbrengen ervan naar de verhoudingen zoals die voor het geloof gelden.

In Daniël 2 wordt de kracht van ijzer beschreven (Dn 2:40). Niets is tegen de kracht daarvan bestand als we die kracht vergelijken met menselijke kracht. Maar wat is de kracht van ijzer voor God? God verbreekt het ijzer met Zijn machtige arm. Voor Hem is het niet meer dan “kaf op een zomerdorsvloer. De wind voerde ze weg, zodat er geen spoor van [terug]gevonden werd” (Dn 2:35). Ons probleem is vaak dat we te klein van God denken, waardoor we alles gaan afmeten aan onze eigen capaciteiten. Dan blijkt dat we niet in staat zijn een bepaald probleem de baas te worden, wat tot oneer van God en tot schade en schande voor onszelf is.

Nog eens Kaleb

De houding van Kaleb vormt hier een contrast met Juda zoals eerder met de Kenieten. Waar Juda faalt, overwint het geloof van de enkeling. Kaleb is niet bang voor de reuzen, zoals acht van de tien verkenners destijds (Nm 13:33). Hij voelt zich geen sprinkhaan in hun ogen, maar hij draait het om: de reuzen zijn sprinkhanen in Góds ogen (Nm 14:6-9).

Benjamin

Na de uitvoerige beschrijving van de lotgevallen van Juda en Simeon volgt nu in snel tempo een beschrijving van de successen, of eerder, het falen van de andere stammen. Nadat Juda niet in staat is gebleken de vijand te verdrijven (Ri 1:19), klinkt het als een telkens terugkerend refrein in de Ri 1:21-36 dat zij de vijanden “niet verdreven” (Ri 1:21; 27; 28; 29; 30; 31; 32; 33).

De eerstvolgende is Benjamin. De vijand die in Ri 1:8 is verslagen, blijkt niet volledig verslagen te zijn. Er is een deel overgebleven en dat deel biedt grote tegenstand. Misschien is dit mogelijk geweest doordat Juda alleen zijn eigen deel van de stad heeft veroverd. Jeruzalem ligt namelijk op de grens van Juda en Benjamin, waardoor elk van die stammen een deel van de stad toekomt. Hoe het ook zij, de vijand houdt zich nooit voor verslagen en ziet zelfs kans zich te handhaven door de ontrouw van Gods volk.

Het is louter onverschilligheid waardoor Benjamin de vijand in zijn midden laat wonen. Benjamin is immers de oorlogsstam. In zijn profetie beschrijft Jakob hem zo: “Benjamin is een verscheurende wolf; 's morgens verslindt hij [zijn] prooi, en 's avonds deelt hij buit uit” (Gn 49:27). De naam Benjamin betekent ‘zoon van mijn rechterhand’ en de rechterhand spreekt van kracht en een positie van eer. Christus zal straks als de ware Benjamin, als de ware Zoon van Gods rechterhand, op aarde regeren. Daartoe zal Hij ten oordeel verschijnen. Nu is Hij nog in de hemel. Hij is “gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge” (Hb 1:3; Hb 8:1; Hb 10:12; Hb 12:2).

Benjamin is vergeten wat er over hem is gezegd. Hij is ontrouw aan zijn roeping door onverschilligheid. Benjamin stelt onze plaats in Christus voor. Als we vergeten dat we in Christus gezet zijn in de hemelse gewesten en dat wij in Hem een plaats hebben aan Gods rechterhand, worden we onverschillig tegenover de wereld om ons heen en ongevoelig voor het kwaad dat er heerst. We verliezen aan kracht en de vijand kan zijn invloed op ons blijven uitoefenen.

Jozef

Hier lezen we over Jozef. Hoewel de HEERE met hem is, net als bij Juda, hebben we ook hier aanwijzingen dat hij niet volledig op de HEERE vertrouwt. Hij trekt in geloof op tegen Bethel en daarom is de HEERE met hem. Dan gaat hij verkenners uitzenden. Heeft de HEERE dat opgedragen? Dit herinnert aan de geschiedenis in Jozua 2, waar Jozua opdracht geeft het land te verkennen. Het verschil is, dat het daar een werk van geloof is en dat wordt hier gemist. De man uit Luz blijkt een verrader te zijn. In plaats van zich bij Gods volk aan te sluiten, zoals Rachab, bouwt hij de door de HEERE verwoeste stad ergens anders weer op.

Telkens weer worden we eraan herinnerd dat we geen enkele vijand moeten vertrouwen of laten ontkomen. We kunnen in geestelijke zaken geen winst doen met ideeën van de wereld, waarvan de onderhandelingen van Jozef met de man uit Luz een beeld zijn. Daar komen we op den duur bedrogen mee uit. Het lijkt erop dat we er profijt van hebben, maar dat is slechts van korte duur. Alles wat we in ons leven goedpraten, terwijl het iets van de vijand, van het vlees of van de eigen wil is, zal zich op een zeker moment tegen ons keren. Net zoals hier bij die man uit Luz. De hele stad wordt verwoest, maar die man en zijn gezin laten ze gaan.

De namen laten ons in hun betekenis de les zien. Bethel betekent ‘huis van God’, Luz betekent ‘afzondering’ en Hethieten staat voor ‘kinderen van de verschrikking’. De naam van de stad is eerst Luz, ‘afzondering’. Als zodanig is ze in het bezit van de vijand. Afzondering is een bijbelse waarheid, maar ze kan op een verkeerde, onbijbelse manier worden onderwezen en in praktijk worden gebracht. Zo wordt deze bijbelse waarheid ‘eigendom’ van de vijand.

Een voorbeeld daarvan zien we bij de farizeeën. Hun naam betekent ‘afgescheiden’. Er zijn onder hen gunstige uitzonderingen, maar in het algemeen vormen de farizeeën een groep binnen het Joodse volk die zich van het gewone volk heeft afgescheiden. Zij vinden zichzelf heiliger dan de rest. Enkele keren noemt de Heer Jezus hen huichelaars. In Mattheüs 23 stelt Hij in scherpe bewoordingen hun huichelarij aan de kaak. Zij kenmerken zich door “zware <en moeilijk te dragen> lasten … op de schouders van de mensen” te leggen, “maar zijzelf willen ze met hun vinger niet verroeren” (Mt 23:4). Dit farizeïsme zit ons allemaal in het bloed.

Er moet met deze vijand worden afgerekend. Dan kan Luz een andere naam krijgen: Bethel, dat ‘huis Gods’ betekent. In het tegenwoordige huis van God, de gemeente, woont God (1Tm 3:15). Allen die leven uit God hebben, wonen er ook. Als de verkeerde afzondering uit ons leven is verdwenen, kunnen we de goede afzondering in praktijk brengen. Goede afzondering is afzondering tot God, Hem toegewijd dienen in Zijn huis. In Zijn tegenwoordigheid zijn betekent, dat we er rekening mee houden dat Hij de heilige God is, Die geen enkel kwaad kan dulden. De psalmist zegt over Gods huis: “De heiligheid is een sieraad voor Uw huis, HEERE, tot in lengte van dagen” (Ps 93:5b).

Een ander voorbeeld van verkeerde afzondering is te gaan leven als een kloosterling. Zonder te oordelen over de motieven die iemand tot zo’n leven brengen, is het principe van het kloosterleven vreemd aan de Schrift. Het veronderstelt een bijzondere heiliging aan God die zo ver gaat, dat men zich van de gewone zaken van het leven in de wereld afzondert om zich te wijden aan de hogere dingen. Wat men vergeet, is dat de zonde in het hart van de mens zit. Deze verkeerde, uiterlijke vorm van afzondering moet worden overwonnen.

Het is te betreuren als we in bepaalde opzichten die verkeerde afzondering toch in stand houden. Dit verkeerde zal na verloop van tijd zeker weer sterker worden. Een voedingsbodem vindt het bij de “Hethieten” dat ‘de kinderen van de verschrikking’ betekent. Wie geen korte metten maakt met het farizeïsme in zijn leven, zal vroeg of laat door het farizeïsme worden beheerst. Het gevolg daarvan zal zijn, dat er van zijn leven een verschrikkelijke invloed naar anderen uitgaat.

Manasse en de Kanaänieten

Uit wat over Manasse wordt gezegd, krijgen we de indruk dat hij geen enkele plaats volledig in bezit heeft genomen. De hele streek die hem is toebedeeld, blijft de Kanaänitische sfeer uitademen. Hoewel de Kanaänieten knechten zijn geworden en hun macht in zeker opzicht is gebroken, zijn ze er toch in geslaagd zich te handhaven. Hun wil is sterker dan de wil van Manasse. De wil van de heidense volken heeft nog een sterke invloed op het zwakke volk van God.

De invloed van de wereld is een gevaar dat alle christenen bedreigt. De vijand kan verplicht zijn in de gelovige zijn meerdere te erkennen, maar als we met hem gaan ‘onderhandelen’, blijft hij in leven. Wij kunnen ons bewust zijn dat het vlees zich niet mag laten gelden, terwijl we het toch gebruiken om ons doel te bereiken. Een zeker christen kan bijvoorbeeld goed praten. Door allerlei oorzaken komt hij in een kwaad daglicht te staan, zonder daar zelf schuld aan te hebben. Zal hij nu al zijn redenaarstalent uit de kast halen om zijn onschuld te bewijzen, of geeft hij het over “aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23)?

We kunnen ook kijken naar onze reactie als ons door een broeder onrecht is aangedaan. Stappen we dan naar de wereldse rechter of lijden we liever onrecht (1Ko 6:6-7)?

Efraïm en Zebulon

Efraïm en Zebulon laten de vijanden ook in hun midden wonen, ze dulden hun aanwezigheid. Ze geven zich geen rekenschap van het feit dat het verdragen van hun vijanden tot oneer van God is. Het is zonde. Het betekent gewoon een onverschillige houding ten opzichte van Gods land dat Hij aan heel Israël heeft gegeven.

Aser en Naftali

Aser en Naftali maken het nog bonter. Zij wonen zelf te midden van de vijanden en gaan zo’n beetje in de heidenen op. Hier zijn de rollen omgedraaid. De ontrouw van het volk krijgt steeds grotere gevolgen. Niet de vijanden wonen te midden van de Israëlieten, wat ook al ontrouw aan God betekent, maar de Israëlieten wonen nu te midden van de vijanden. De vijanden blijven de zeggenschap over het land houden en dulden de Israëlieten in hun midden. Wat een zwakheid bij het volk!

Het lijkt op iemand die wel een christen is, het nieuwe leven heeft, maar in zijn leven gedicteerd wordt door zijn vlees, door zijn eigen gedachten. Deze gedachten zijn niet gevormd door omgang met God, maar door omgang met mensen en meningen van de wereld.

Dan, de Amorieten en het huis van Jozef

De stam Dan brengt het er het slechtst vanaf. De Danieten kunnen de vijanden niet verdrijven, integendeel, de vijanden verdrijven hen uit hun erfdeel. Het is de laatste fase van de achteruitgang die in dit hoofdstuk wordt beschreven. Er wordt op geen enkele wijze meer genoten van de zegen van het land.

De houding van de stam Dan komt overeen met die van de christen die helemaal door de dingen van de wereld in beslag wordt genomen. Zeker, hij zegt nog wel een christen te zijn, is ook nog wel eens in een christelijke samenkomst, maar uit zijn leven en spreken blijkt er nauwelijks iets van dat hij echt christen is. Er is niets waaruit blijkt dat hij het fijn vindt om over de dingen van God en de Heer Jezus te horen of er zelf over te praten. Thuis blijft zijn Bijbel dicht en aan bidden denkt hij niet.

De Amorieten zijn de eerste vijanden die Israël op zijn weg naar het beloofde land heeft ontmoet en verslagen. In verbinding met de Amoriet zegt God tegen Zijn volk: “Begin het in bezit te nemen en ga met hén de strijd aan” (Dt 2:24). Deze strijd speelt zich af voordat het volk door de Jordaan is gegaan. Het is een terrein dat zich niet in het beloofde land bevindt, maar aan de woestijnkant van de Jordaan.

Het spreekt dan ook niet van de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten, maar van aardse zegeningen. Ook die zegeningen moeten veroverd worden; ook voor alle aardse zegeningen behoren wij God te danken. Onder aardse zegeningen kunnen we dingen verstaan als gezondheid, een goed huwelijk, een voldoening gevende baan, een verkwikkende tijd van ontspanning. Dat zijn niet onze eigenlijke geestelijke, hemelse en eeuwige zegeningen. Aardse zegeningen bezitten we gemeenschappelijk met ongelovigen. Alleen is er dit verschil dat de christen deze dingen uit Gods hand aanvaardt en Hem ervoor dankt, terwijl de ongelovige dat niet doet.

Als de christen zulke zegeningen als vanzelfsprekend gaat beschouwen en er zelfs voor gaat leven, wordt hij in geestelijk opzicht door de Amorieten uit zijn erfdeel verdreven. Hij doet er alles aan om gezond te blijven en vergeet dat hij in Gods hand is; hij doet alles om zijn huwelijk goed te houden en heeft nooit tijd om een ander geestelijk te dienen; zijn baan is hem alles, hij is een echte workaholic, wat ten koste gaat van het bezoeken van de christelijke samenkomsten; hij doet alles om van zijn volgende vakantie een nog groter succes te maken dan de vorige: reisgidsen bestuderen, de verschillende vakantiebestemmingen afwegen, zoveel mogelijk informatie tot zich nemen, om geheel voorbereid naar de uitverkoren bestemming te gaan. Maar er is geen belangstelling, geen inzet, geen tijd voor wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben.

Gelukkig is het huis van Jozef zo oplettend, dat het de Amorieten een halt toeroept. Gelukkig zijn er nog mensen in het volk van God die oog hebben voor de gevaren van de aardse zegeningen. Laten we naar hen luisteren en onze winst ermee doen.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Joshua 24
Top of Page
Top of Page