Klaagliederen 1
Lamentations 1 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Naam

In het Hebreeuws heet het boek Ekah, wat ‘Hoe’ (eigenlijk ‘Ach, hoe’) betekent, en wel omdat het boek met dit woord begint (Kl 1:1). De Nederlandse naam wijst zowel op de inhoud van het boek, klagen, als op de vorm waarin dat gebeurt, in liederen. Het boek is het derde van de vijf ‘rollen’ of Megilloth – de andere zijn, in de volgorde waarin ze daarin staan, Hooglied, Ruth, Prediker en Esther – die op bepaalde hoogtijdagen in de synagoge gelezen worden. Het boek Klaagliederen wordt gelezen op de negende dag van de vijfde maand, de maand Ab, de dag van rouw over de twee verwoestingen van de tempel en de mislukte opstand van Bar Kochba (135 na Chr.).

Auteur

Zowel de Joodse als de christelijke traditie heeft aangenomen dat Jeremia de auteur van het boek is. Klaagliederen is kennelijk geschreven door een ooggetuige van de verwoesting van de stad. Het is iemand die zich sterk met het lot van stad en volk een maakt. Wie kan dit anders zijn dan Jeremia? Het is aannemelijk dat hij deze Klaagliederen aan één stuk in of bij het verwoeste Jeruzalem gedicht heeft, onder de onmiddellijke indruk van de tragedie.

Vorm

De vijf hoofdstukken die het boek bevat, zijn eigenlijk vijf afzonderlijke gedichten. Klaagliederen 1, 2, 4 en 5 hebben elk tweeëntwintig verzen. De inhoud van Klaagliederen 1, 2 en 4 is alfabetisch gerangschikt naar de tweeëntwintig letters van het Hebreeuwse alfabet. Klaagliederen 3 heeft zesenzestig verzen, dat is drie keer tweeëntwintig. Ook dat hoofdstuk is alfabetisch gerangschikt. De eerste drie verzen beginnen elk met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, de volgende drie beginnen met de tweede letter, enzovoort. Klaagliederen 5 heeft ook tweeëntwintig dichtregels, maar heeft geen alfabetische volgorde.

De eerste drie gedichten, Klaagliederen 1-3, bevatten, op twee verzen na (Kl 1:7; Kl 2:19), drie dichtregels per vers. Klaagliederen 4 bevat twee dichtregels per vers. Klaagliederen 5 heeft één dichtregel per vers.

De Heilige Geest gebruikt niet zomaar de alfabetische volgorde. Daarin ligt een diepe gedachte. Verschillende uitleggers hebben gezegd: Zoals deze gedichten alle letters van het alfabet en daarmee heel de menselijke taal omvatten, zo geeft het boek uiting aan heel het menselijke lijden in zijn volle omvang, van A tot Z. Er wordt geen facet van overgeslagen. Elk detail van de menselijke tragiek wordt nauwkeurig omschreven en uitgedrukt.

Een algemeen gebruikelijke reactie op lijden dat iemand ondergaat, is hem opbeuren en vlug over iets anders beginnen. Het boek Klaagliederen is geschreven in een structuur die een dergelijke lichtvaardigheid niet toestaat.

Het gebruik van al die letters laat in algemene zin het belang van elke letter en elk woord zien. De Heer Jezus is het Woord van God. Hij noemt Zichzelf “de Alfa en de Oméga”, de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet (Op 1:8; Op 21:6; Op 22:13). Hij is de volkomen openbaring van God. Ook Zijn lijden is in dit boek te zien.

Thema

Het onderwerp van het boek is de klacht van Jeremia over de rampen die de HEERE over het zondige Juda heeft gebracht en over de jammerlijke verwoesting van de stad Jeruzalem en de tempel door de Babyloniërs, in 587 v.Chr. De stad die een voorbeeld en leidsvrouw voor alle volken heeft moeten zijn, is juist tot een aanfluiting en een voorwerp van bespotting geworden. Het boek Jeremia bevat waarschuwingen over de oordelen die bij volharding in de ongehoorzaamheid over de stad zouden komen. Het boek Klaagliederen bevat diepe rouwuitingen over het oordeel dat over Jeruzalem gekomen is.

In de klacht van de profeet ligt een dringende oproep besloten aan het adres van het zwaar gekastijde volk. Die oproep houdt in dat ze erkennen dat Gods oordelen over hen rechtvaardig zijn. Die oproep houdt ook in dat ze zich met berouw en belijdenis weer toevertrouwen aan de barmhartigheid van God, Die Zijn volk uiteindelijk niet in de steek zal laten. Tegelijk ziet de profeet hoe slecht de gezindheid en het gedrag geweest zijn van hen die de stad en de tempel verwoest hebben. Daarom vraagt hij dat het oordeel ook op hén zal neerkomen.

De jammerklacht van Jeremia is zo intens, dat Klaagliederen een van de twee meest tragische bijbelboeken is. Het andere boek is het boek Job. Ook dat boek heeft het lijden als hoofdthema. Het verschil is dat Klaagliederen handelt over het lijden van een heel volk, terwijl het boek Job over het lijden van één persoon gaat.

Beide boeken gaan over het probleem van Gods gerechtigheid enerzijds en Zijn liefde anderzijds, over Gods soevereiniteit enerzijds en de verantwoordelijkheid van de mens anderzijds. God is soeverein, dat wil zeggen dat Hij boven iedereen en alles staat en alles bestuurt. Alles is aan Hem onderworpen en van Hem afhankelijk. Hij is Zelf van niemand afhankelijk (Rm 11:33-36). Tegelijk is de mens zelf verantwoordelijk voor de keuzes die hij maakt, de daden die hij doet en de woorden die hij spreekt. Het gaat om een tegenstelling of ook samengaan van twee zaken die allebei volkomen waar zijn, maar die door ons niet met elkaar te verenigen zijn.

Het gaat in dit boek overigens meer om de HEERE dan om de mens. In dit boek zien we vooral Zijn pijn en Zijn verdriet dat Hij vanwege de ontrouw van Zijn volk zo heeft moeten handelen. Jeremia ziet de verwoesting van Jeruzalem en het oordeel over de Judeeërs meer als een Goddelijk oordeel en niet zozeer als het resultaat van de invasie van de Babyloniërs.

Dit horen we in de woorden
Raakt het u allen niet, voorbijgangers?
Aanschouw en zie
of er leed is als mijn leed,
dat mij is aangedaan,
waarmee de HEERE [mij] bedroefd heeft
op de dag van Zijn brandende toorn. (Kl 1:12)

Dit sluit aan bij wat de HEERE Zelf zegt: "Ík zal tegen u strijden met een uitgestrekte hand en met een sterke arm, ja, met toorn, met grimmigheid en met grote verbolgenheid." (Jr 21:5)

Doel

De Joden lezen Klaagliederen tijdens het jaarlijkse vasten ter gedachtenis aan de verwoesting van Jeruzalem (Zc 7:3; 5; Zc 8:19). Het doel ervan lijkt te zijn eraan terug te denken dat God trouw is aan Zijn verbond als Hij oordelen brengt over Zijn volk als Zijn volk ontrouw is aan datzelfde verbond (Dt 28:45-68). Het boek leert latere generaties het belang van trouw aan het verbond en ook dat God daar trouw aan is. Het boek houdt het ernstige onderwijs in dat de zonde, ondanks alle verlokkingen, een enorme last aan verdriet, ellende, verlatenheid, dorheid en pijn met zich meebrengt.

Voor ons, christenen, is er ook een boodschap in dit boek. Het boek houdt ook ons voor wat de gevolgen van de zonde zijn: dat zonde ons leven verwoest en alleen maar ellende, verdriet en pijn veroorzaakt. In tijden van persoonlijke, nationale en internationale crises is het boek een oproep tot bekering en belijdenis van zonden om ons opnieuw aan God, Die liefde is, toe te wijden. Hoewel die liefde er altijd is en naar mensen uitgaat, moet een heilig en rechtvaardig God onboetvaardige zondaars altijd oordelen, want God is ook licht.

Praktische betekenis

Klaagliederen heeft voor ons een praktische betekenis.

1. Klaagliederen geeft binnen het geïnspireerde Woord van God mét het boek Job plaats aan de meest intense menselijke smart. Dit is van direct praktisch nut voor iedere gelovige vandaag die in zijn verdriet deze bijbelboeken leest. Hij ontdekt dan dat hij niet de eerste is die door dikke duisternis gaat, voordat het licht weer doorbreekt. Zo ervaart de gelovige dat God van de pijn en het verdriet van de Zijnen nota neemt, ja, dat Hij hun tranen noteert in Zijn register (Ps 56:9). De uitvoerige beschrijving van ellende in dit boek is een opmerkelijk bewijs dat God de ellende van de Zijnen ziet en opmerkt.

Zoals hiervoor onder het kopje Vorm al is gezegd, worden vier van de vijf gedichten in alfabetische volgorde gegeven, waarbij alle letters van het alfabet worden gebruikt. Dat is om aan te geven dat de hele menselijke taal nodig is om uitdrukking te geven aan de ellende waarin de gelovige kan zijn. Ook in andere gevallen worden wel eens alle letters gebruikt, zoals in sommige psalmen. Daar gaat het dan om uitdrukking te geven aan aanbidding.

Dit gebeurt alles onder de leiding van Gods Geest. Dat God Zich zo heeft uitgedrukt, laat zien dat Hij, Die onbegrensd is, Zich uitdrukt in begrensde menselijke taal. Taal is namelijk begrensd. De Hebreeuwse taal is begrensd tot tweeëntwintig letters.

2. Dit boek toont – in tegenstelling tot het boek Job – aan hoe de goeden hebben te lijden met de kwaden. Het oordeel over Juda en Jeruzalem is een nationaal oordeel, het treft het héle volk. De rechtvaardigen moeten eveneens de gevolgen van dit oordeel dragen, ook al hebben zij geen deel aan de ten hemel schreiende zonden van Juda. Zoals gezegd: Job handelt over het lijden van één rechtvaardige; Klaagliederen gaat over het lijden van een heel volk.

Profetische betekenis

Klaagliederen heeft ook een profetische betekenis.

1. Profetisch verwijzen zowel Job als Klaagliederen naar het lijden van het overblijfsel van Israël in de eindtijd. Bij het eerste beleg van Jeruzalem in de toekomst zal de koning van het noorden de stad innemen en grotendeels verwoesten (Zc 14:2). Deze verwoesting zal opnieuw het gevolg zijn van de zonden van Juda. Tegelijk bevindt zich in de stad een rechtvaardig overblijfsel, dat mét de kwaden mee zal moeten lijden (Zf 3:12; Zc 12:8). Profetisch zal dit overblijfsel zich een kunnen maken met de klachten die in dit boek geuit worden, enerzijds door de schuld van het hele volk als hun schuld te belijden (vgl. Dn 9:4-19), anderzijds door bij God te pleiten op hun eigen ónschuld.

2. De smartelijke vraag van Job in zijn boek en van de rechtvaardige in Klaagliederen waarom zij onschuldig moeten lijden, wordt in feite niet door God beantwoord. De beperkte mens kan de wegen van God ten diepste niet doorzien. Gods liefde en gerechtigheid blijken duidelijk genoeg uit Zijn woorden en daden. Er zijn echter ook ogenblikken in ons leven dat Gods daden met Zijn liefde en gerechtigheid in tegenspraak lijken.

Net als zo dikwijls in het boek Psalmen maakt de Geest van Christus Zich in dit boek een met het getrouwe overblijfsel van Israël. Waar de rechtvaardigen hun klacht uitspreken, horen wij als het ware de klacht van dé Rechtvaardige altijd meeklinken.

Het duidelijkst zien we Christus in type in dit boek daar waar de profeet als rechtvaardige te midden van een onrechtvaardig volk over zijn eigen gevoelens en ervaringen spreekt. Wat in Jeremia wordt gewerkt, gebeurt door de Geest van God, hoewel we ook tekortkomingen opmerken in de uiting van zijn gevoelens en ervaringen. Dat is bij Christus niet het geval. In Klaagliederen 3 zien we Jeremia in de uiting van zijn gevoelens als een type van Christus. Zie bijvoorbeeld als hij spreekt over wat het volk hem heeft aangedaan (Kl 3:14) en als hij spreekt over wat de HEERE hem heeft aangedaan (Kl 3:1-13; 15-18).

Jeremia moet met de kwaden lijden. De verbolgenheid van de HEERE (vgl. Kl 3:1) komt ook op hem, de onschuldige, neer. Zie bijvoorbeeld als hij klaagt over hen die hem ‘zonder oorzaak’ vijandig zijn (Kl 3:52; vgl. Ps 69:5; Jh 15:25). Dat wijst duidelijk op Christus, de Rechtvaardige, Die onschuldig te lijden heeft van de kant van Zijn volk. Bij Hem gaat het nog veel verder. Hij lijdt niet alleen met het volk, met name met het overblijfsel in de toekomst, maar Hij lijdt daarenboven eenzaam en plaatsvervangend voor het volk.

Deze laatstgenoemde vorm van het lijden van Christus zien we alleen in de drie uren van duisternis aan het kruis. Toen en daar alleen is Hij door God verlaten en door Hem tot zonde gemaakt. Dan ondergaat Hij het oordeel over de zonden van en sterft Hij de verzoeningsdood voor ieder die gelooft.

Het boek is een uiting van klagen, berouw en smeken. Klagen gebeurt over de ellende; het bewustzijn van de oorzaak van de ellende brengt tot berouw voor God over de zonden; daarop volgt een smeken om herstel voor zichzelf en om oordeel over de vijanden.

Indeling van het boek

Zoals al is opgemerkt, bestaat het boek uit vijf gedichten.

Eerste gedicht (Klaagliederen 1): Jeruzalem is verwoest en verlaten. De profeet beschrijft levendig haar ellendige toestand. Jeruzalem weent bitter als een beroofde weduwe. Hij herinnert zich haar vroegere heerlijkheden en beklaagt haar ondergang. In Klaagliederen 1:11b-22 (behalve Kl 1:17) is de ik-figuur de stad zelf. Zij roept allen op tot medelijden met haar (Kl 1:12) en smeekt God om wraak over haar vijanden (Kl 1:22).

Tweede gedicht (Klaagliederen 2): Dit gedicht beschrijft de redenen voor Gods toorn over de stad en de ondergang die er het gevolg van is (Kl 2:1-12). De profeet betoogt dat berouw en bekering haar enige hoop zijn (Kl 2:13-19). De stad antwoordt daarop (Kl 2:20-22).

Derde gedicht (Klaagliederen 3): Hier horen we de klacht van het volk als geheel bij monde van de rechtvaardige in dat volk – Jeremia zelf – over
1. de tragedie die hem getroffen heeft (Kl 3:1-20);
2. zijn vertrouwen op God wanneer hij zich Diens vroegere barmhartigheden herinnert (Kl 3:21-39);
3. een oproep tot het volk om zichzelf te beproeven en zich tot de HEERE te bekeren (Kl 3:40-54).
4. Na de erkenning dat God hun geroep heeft gehoord, smeekt de natie Hem wraak te oefenen over haar vijanden (Kl 3:55-66).

Vierde gedicht (Klaagliederen 4): Hier wordt Sions vroegere heerlijkheid vergeleken met haar tegenwoordige ellende.
1. De verschrikkingen van de belegering worden beschreven (Kl 4:1-11),
2. maar ook de zonden van het volk, met name die van zijn priesters en profeten (Kl 4:12-16).
3. Al hun hoop is ijdel geworden (Kl 4:17-20).
4. Maar ook wordt aangekondigd dat de zonde van Sion hiermee is uitgedelgd en dat het leedvermaak van Edom op diens eigen hoofd zal neerdalen (Kl 4:21-22).

Vijfde gedicht (Klaagliederen 5): Het berouwvolle volk smeekt de HEERE zijn ellende te gedenken (Kl 5:1-18) en geeft zich over aan Zijn barmhartigheid om hersteld te worden (Kl 5:19-22). Het hele hoofdstuk is een gebed en heeft daarom geen alfabetische volgorde. In een smeekbede stort een hart zich voor de HEERE uit, zonder zich rekenschap te geven van een bepaalde woordkeus of volgorde.


Inleiding

Dit hoofdstuk heeft twee delen: de Kl 1:1-11 en de Kl 1:12-22. In de Kl 1:1-11 hebben we een algemene beschrijving van de ellende na de verwoesting van Jeruzalem. Het beschrijft het leven in het land na de verwoesting. Het is de toestand van de enkelen die in het land zijn achtergebleven. De verzen zijn geschreven in de derde persoon enkelvoud, opgetekend uit de mond van een waarnemer en tegelijk direct betrokkene.

In de Kl 1:12-22 horen we de klacht van Sion over wat de HEERE heeft gedaan. Deze verzen zijn geschreven in de eerste persoon enkelvoud, opgetekend uit de mond van de profeet die de gevoelens van de lijdende stad vertolkt. Het is iemand die overweldigd is door droefheid, smart en pijn. Maar er is geen sprake van opstandigheid, want de eigen schuld wordt beleden als de oorzaak van deze ellende.

Een indeling in kleinere eenheden of perikopen is moeilijk. De dichter heeft, door de Geest geleid, door het alfabet te gebruiken een indeling gemaakt die van elk vers eigenlijk een aparte perikoop maakt. We kunnen wel voorzichtig proberen te ontdekken of er tussen bepaalde verzen toch een zeker verband is, waardoor er perikopen ontstaan die groter zijn dan de door het alfabet aangegeven perikopen. De hieronder volgende indeling is dan ook niet meer dan een suggestie die hopelijk helpt om de samenhang van dit boek beter te begrijpen.

Stad en land in diepe smart

We zien in Kl 1:1 een kenmerk van Klaagliederen en dat is het contrast tussen het schitterende verleden en het troosteloze heden. De stad wordt beschreven in de verandering die is opgetreden. Ze is veranderd wat betreft het aantal inwoners (Kl 1:1a) en in economisch (Kl 1:1b) en sociaal (Kl 1:1c) opzicht.

Kl 1:1a. De eens dichtbevolkte stad, waarin tijdens de grote feesten ook nog eens veel pelgrims waren, is nu “eenzaam”. Ze is door strijd en deportatie van het merendeel van haar inwoners beroofd.

Kl 1:1b. Eens was de stad groot onder de heidenvolken. Dat was ze vanwege de God Die zij had en door koningen die Hij heeft gegeven. Dat was vooral zo in de tijd van David en Salomo (vgl. Ps 48:3). Nu is ze zonder bescherming en hulp, ze heeft geen man meer, maar is een kwetsbare weduwe. Ze ervaart het zo, dat God van haar is weggenomen.

Kl 1:1c. Vroeger was ze een vorstin, groot in aanzien in haar omgeving. Zij, die over anderen heeft geheerst, is nu een slavin van de koning van Babel.

In de nacht wordt smart het sterkst gevoeld en geuit (Kl 1:2). Er is in de nacht, die dient om te slapen en tot rust te komen, geen moment van rust. Het is ook nacht in haar hele bestaan. Onophoudelijk wordt het verdriet gevoeld en stromen de tranen. Haar wangen zijn er permanent vol van. Het is niet zo, dat zij zichzelf in slaap huilt. Een forse huilbui kan opluchten. Dat is hier niet het geval.

Tranen die gewoonlijk snel drogen, krijgen daarvoor niet de kans, want ze blijven stromen, waardoor ze als het ware vastgekleefd op de wangen blijven zitten. Er is ook niemand die ze droogt. Ze huilt niet alleen vanwege haar lijden, maar meer nog omdat ze is verraden door haar “minnaars” en “vrienden” (vgl. Jr 4:30c).

Het verdriet wordt verzwaard omdat er geen trooster is (vgl. Pr 4:1). Dat ze zonder trooster is, dat wil zeggen zonder God als haar Trooster (Kl 1:16), loopt als een rode draad – misschien beter: klinkt met de regelmaat van het slaan van een doodsklok – door dit hoofdstuk heen (Kl 1:9; 16; 17; 21).

Het gaat er niet zozeer om dat er een of andere verraderlijke handeling door de bondgenoten van Juda is gepleegd, maar meer dat het volk beschaamd is in zijn vertrouwen op die bondgenoten. Ze zouden voor hun veiligheid op de HEERE hebben moeten vertrouwen. Dat hebben ze echter niet gedaan, want ze hebben hun hulp bij de volken om hen heen gezocht (Hs 8:9-10; 1Kn 15:16-20).

De profeten hebben er steeds voor gewaarschuwd dat zulke verbonden tot afval voeren (Hs 5:13; Hs 8:8; 11; Hs 14:4). Maar zowel de leiders van het noordelijke tienstammenrijk als die van het zuidelijke tweestammenrijk wilden niet luisteren. Jeruzalem moest leren dat zulke vrienden een breekbare rietstaf zijn (Ez 29:6-7). Dat is een les die ook wij allemaal vaker in ons leven moeten leren.

Het moeilijkste voor klagende mensen is om bij iemand troost te vinden die werkelijk iets van de smart begrijpt en die helpt dragen. De vroegere minnaars van Jeruzalem, met wie ze overspelig omging en met wie ze verbonden sloot, kunnen die troost in elk geval niet geven. Maar ook haar vroegere vrienden geven geen troost; zij behandelen haar integendeel als een vijand. Ze heeft liefde en vriendschap gezocht bij anderen dan bij de HEERE. Zulke liefde en vriendschap stellen altijd teleur.

Van Jeruzalem wendt Jeremia zich nu tot Juda (Kl 1:3). De bevolking van Juda is niet meer in het land. Ze is in ballingschap gevoerd, waar ze in ellende en harde slavenarbeid is. Ze woont buiten het land, onder de heidenvolken. Ze is een ontheemde, weg van de plaats van rust en daardoor onrustig. De ware rust, die van het vrederijk, is ver weg. Vijanden beheersen de plaats van rust. Zedekia en een aantal soldaten hebben wel geprobeerd om aan de ballingschap te ontkomen door te vluchten, maar ze zijn ingehaald door de vijand (Jr 39:4-5).

De stad, vroeger vol feest en vreugde

In deze verzen kijkt de profeet terug naar vroegere, betere dagen. Tegen die achtergrond komt de huidige ellende des te schrijnender uit. De wegen van Sion, dat zijn de wegen die naar Sion voeren, waren vroeger vol van “feestgangers” (Kl 1:4). Nu liggen ze er verlaten bij, want niemand gaat meer op naar Sion en kan dat ook niet, want het volk is in ballingschap.

Om de verlatenheid te benadrukken worden de wegen als personen voorgesteld die vanwege de verlatenheid “treuren”. Driemaal per jaar bedekten de feestgangers de wegen met gezang als ze naar Jeruzalem optrokken voor de feesten van de HEERE. Nu treuren deze wegen, omdat er niemand meer voor het feest opgaat naar Jeruzalem. Er zijn geen mensen meer.

De poorten van de stad liggen in puin, en als de poorten in puin liggen, ligt ook de stad in puin. Het is een open stad, iedereen die wil, kan er zo binnenlopen. De poorten zijn de plaatsen waar recht werd gesproken (Ru 4:1). Maar er is geen recht meer. In de poorten vond ook het maatschappelijk verkeer plaats en werd markt gehouden. Het was de ontmoetingsplaats tussen de pelgrim en de stad (Ps 122:2). Dat is allemaal voorbij.

De priesters die in de afgodendienst zijn voorgegaan, zien het resultaat van hun valse bezigheden en zuchten. De enkele trouwe priesters kunnen niet meer in de tempel terecht, want die is verwoest. De enkele jonge vrouwen die er nog zijn, die op de grote feesten voor zang en reidans zorgden (Ps 68:26; Jr 31:13), die zich het leven ook zo heel anders hadden voorgesteld, zijn bedroefd. Voor haarzelf, dat is de stad, de samenleving daarin, is alles bitter.

Sion is overgegeven in de hand van haar tegenstanders die nu boven haar staan (Kl 1:5; vgl. Dt 28:13; 44b-45). Die hebben nu eindelijk hun zin en rust (vgl. Jb 12:6). De doorn in hun oog, Jeruzalem, is te gronde gericht. Het is pijnlijk om te worden vernederd. Het is extra pijnlijk om te constateren dat de vijand daar voldoening in vindt.

Wie het werkelijk heeft gedaan, is de HEERE. Hij heeft deze droefheid over haar moeten brengen en wel “om haar talrijke overtredingen”. Hier wordt voor het eerst de aanleiding van de ellende genoemd. Het is de eerste uitspraak – van de dichter en nog niet van Jeruzalem zelf – over de overtredingen van de stad en dat de HEERE daarom het oordeel heeft moeten uitvoeren. Er volgen nog meer van dergelijke uitspraken (Kl 1:8; 14; 18; 20; 22). Het volk moet tot die belijdenis komen en de aanleiding van het oordeel bij zichzelf zoeken.

Direct na deze geloofsuiting ziet de dichter weer de heersende nood en wordt daar opnieuw door aangegrepen. Hij beschrijft tot het eind van Kl 1:6 wat Jeruzalem kwijt is. Het eerst noemt hij de kleine kinderen, de kleuters, de kinderen van het verbond. Het laat op wel heel indringende wijze zien dat de HEERE Zijn volk heeft verlaten.

In dit boek wordt enkele keren over de kinderen gesproken (Kl 2:20; Kl 4:4; vgl. Jr 9:21). Vooral voor hen zijn de gevolgen rampzalig. Zij zijn de grootste slachtoffers van de ontrouw van een volk of ouders. Ze worden vóór de tegenstander uit in gevangenschap gejaagd, weggerukt van hun ouders en van broers en zussen. Kleine kinderen moeten worden uitgeschakeld, zodat ze niet kunnen opgroeien en in hun volwassenheid een gevaar worden voor de bezetter.

Van de pracht die de stad, de “dochter Sion”, eens bezat vanwege het glorieuze heiligdom waarin de HEERE woonde (Ps 96:6), is niets over, ze is verdwenen (Kl 1:6). De vorsten, de mensen die in de stad de dienst uitmaakten, zijn opgejaagde herten geworden die nergens rust en voedsel kunnen vinden. Door de belegering van de stad zijn ze uitgehongerd en krachteloos geworden. Ze kunnen zelfs niet meer vluchten, maar worden als slachtvee voor de vervolgers uitgedreven.

Bezinning

Jeruzalem – hier wordt de naam van de stad voor de eerste keer genoemd – bevindt zich in ellende en ontheemding (Kl 1:7). Wat vroeger betreft, zijn er alleen herinneringen aan wat ze toen aan vele kostbaarheden bezat. Dat maakt de situatie alleen maar droeviger. Toen ze in het bezit was van al die kostbaarheden, kwam de vijand en viel ze in de hand van de tegenstander. Steeds weer moet ze aan dat verschrikkelijke ogenblik denken.

Een helper was er niet, dat maakt het nog dramatischer. Het is dramatisch om zonder helper in de macht van een meedogenloze vijand te zijn. In die toestand komt een volk of een mens terecht, wanneer God als Helper wordt afgewezen (Hs 13:9). Vervolgens blijkt dan ook nog dat een dergelijke situatie in plaats van medelijden op te wekken leedvermaak geeft bij de tegenstander, die zich verheugt over haar ondergang. Dit lachen is een hatelijk, boosaardig, duivels lachen.

Deze verandering van situatie is het gevolg van haar zware zonden, waarvan de schuld steeds groter werd omdat die zonden onophoudelijk werden herhaald (Kl 1:8). Daardoor is Jeruzalem te schande geworden en van alle waarde en eer ontdaan, terwijl ze nu ‘naakt’, dat is zonder enig middel van bescherming, openligt voor haar vijanden. Haar naaktheid is de straf op haar ontrouw aan de HEERE. We zien hier weer de tegenstelling tussen vroeger en nu. Allen die haar vroeger vereerden, met wie ze verbonden had gesloten, en die haar nu zien, verachten haar.

De stad wordt steeds als een vrouw gezien. In Kl 1:1 is ze weduwe en hier is ze een onreine vrouw vanwege haar maandelijkse onreinheid, maar ook nog eens een naakte vrouw. Het enige wat zij doet, is zuchten en zich afwenden, zich naar achteren toe omkeren. Ze heeft een afkeer van zichzelf gekregen. Ze wil zichzelf niet zien en ook niet weten wat anderen van haar zien.

De huidige toestand als klacht tot God

De dichter vergelijkt de stad met een vrouw bij wie de menstruatie de zomen van haar kleding heeft bevlekt, wat door iedereen wordt gezien en bij ieder afschuw oproept (Kl 1:9). Dit verwijst naar haar afgoderij waardoor ze onrein is geworden, een onreinheid die haar hele wandel aankleeft. Ze heeft totaal niet stilgestaan bij de gevolgen van haar afgoderij, wat het einde daarvan is, waar het op zou uitlopen en waarop het nu uitgelopen is (vgl. Dt 32:29; Js 47:7). Ze heeft er niet aan gedacht dat de HEERE zou ingrijpen, hoewel Hij haar daarvoor vaak door Zijn profeten heeft gewaarschuwd.

De diepte van ellende waarin de stad door haar ontrouw is gezonken, is “wonderbaarlijk” (vgl. Dt 28:43). Ze had dit nooit gedacht. ‘Wonderbaarlijk’ wil zeggen dat God wonderlijk met haar heeft gehandeld, waardoor zij in een onvoorstelbare diepte van ellende is gekomen. De diepte waarin de stad is weggezonken, heeft in de ogen van de profeet een bovennatuurlijke oorsprong. In aansluiting daarop lezen we voor de tweede keer dat ze geen trooster heeft, een constatering die nog nadrukkelijker haar ellende toont.

In het laatste deel van Kl 1:9 horen we voor de eerste keer de stad zelf spreken over haar, “mijn”, ellende. Jeremia maakt zich hier een met de stad. Hij legt de woorden in de mond van de stad. De uitroep “zie, HEERE” komt nog twee keer in dit hoofdstuk voor (Kl 1:11; 20). De bedoeling van de uitroep is om de HEERE op haar ellende te wijzen, zodat dit, als Hij die ziet, bij Hem toch wel medelijden met haar zal opwekken. Ze wijst Hem erop dat de vijand door haar te vernederen zichzelf groot maakt. Dat kan Hij, Die alleen werkelijk ‘groot’ is, toch niet ongestraft laten?

De tegenstander heeft niet alleen Jeruzalem tot schande gemaakt, hij heeft zijn hand ook naar de kostbaarheden van de tempel uitgestrekt (Kl 1:10; 2Kr 36:10; Jr 52:17-23). Dat heidenvolken het heiligdom zijn binnengegaan, is een schokkende zaak en onverdraaglijk voor een Jood (Ps 79:1; vgl. Dt 23:3-4).

Het was de heidenen verboden de tempel binnen te gaan (Ez 44:7). Mensen die niet eens mochten toetreden tot de gemeente van Israël, waren het heiligdom binnengegaan. Dat het kon gebeuren, is omdat Jeruzalem het heiligdom van haar hart niet heeft vrijgehouden van het verderf van de vijand van de ziel. Ze heeft toegelaten dat de vijand haar geestelijke schatten roofde omdat ze zich met de vijand heeft ingelaten en zijn goden is gaan dienen.

Na de verwoesting van de stad – en niet tijdens de belegering – zucht “heel haar bevolking”, dat wil zeggen het restant aan bevolking, en is wanhopig op zoek naar voedsel (Kl 1:11). De wanhoop is algemeen. Ze hebben al hun kostbaarheden gegeven om maar enig voedsel te krijgen. Daardoor leven ze weer even op en verlengen ze hun leven (vgl. Ri 15:19; 1Sm 30:12). Nu is er niets meer te geven. De hongerdood is hun toekomst.

Voor de tweede keer lezen we “zie, HEERE” (Kl 1:11; Kl 1:9). Het komt uit het diepst van haar ziel. Het gaat er niet om Zijn aandacht te vragen voor de verachting op zich, maar voor de diepte en omvang ervan, “hoe”. Ze hoopt dat dit de HEERE tot medelijden zal bewegen.

De HEERE heeft het gedaan, om de zonde

Na de klacht over Jeruzalem in de Kl 1:1-11 horen we in het tweede deel van dit hoofdstuk de klacht van Jeruzalem (Kl 1:12-22). Die klacht is niet tot de HEERE gericht, zoals in Kl 1:11, maar tot de “voorbijgangers”, de volken om haar heen die worden voorgesteld als reizigers die langs de wegen van het verwoeste Juda voorbijtrekken (Kl 1:12).

Jeremia, die zich met de stad vereenzelvigt en namens haar spreekt, roept de voorbijgangers toe of het hun niet raakt als ze de ellende zien waarin hij, de stad, zich bevindt. Hij roept hen op goed te kijken en na te gaan of er wel ergens op de wereld een leed is dat vergelijkbaar is met het leed dat haar is aangedaan. Hij voegt eraan toe dat hij zich bewust is, dat dit leed van de HEERE komt en niet van de vijanden. De HEERE heeft haar bedroefd, maar dat is wel omdat Zijn brandende toorn over de schuldige stad moest komen.

De “dag van Zijn brandende toorn” is de dag van de HEERE, de dag die als een dag van oordeel door Hem is aangekondigd door Zijn profeten. Deze dag zal in zijn volle omvang in de eindtijd aanbreken, als de HEERE handelend en oordelend in het wereldgebeuren ingrijpt ten gunste van het overblijfsel van Zijn volk dat vreselijk lijdt, met als eindresultaat het vrederijk. De dag van de val van Jeruzalem wordt verbonden met het lijden in het eindtijd.

Achter dit spreken van Jeremia over de ellende waarin hij en de stad zich bevinden, horen we ook de Heer Jezus spreken. Hij is op unieke wijze in de brandende toorn van God geweest. Dat was niet vanwege Zijn zonden – die heeft Hij niet gedaan en niet gekend –, maar vanwege de zonden die Hij op Zich nam van hen die in Hem geloven. Hij is de ware Man van smarten, Die als geen ander de ontrouw van Zijn volk heeft gevoeld. Wat Hem oneindig groter maakt dan Jeremia, is dat Hij de diepste oorzaak daarvan heeft weggenomen en een nieuwe situatie tot stand zal brengen die volkomen aan Gods wil beantwoordt.

In Kl 1:13 hebben we drie beelden waarmee het oordeel wordt beschreven. De beelden zijn heel verschillend en vertonen geen onderlinge samenhang. Dat versterkt de indruk van radeloosheid.

Het eerste beeld is dat van een “vuur” dat tot in het gebeente doordringt, dat wil zeggen tot in het diepste inwendige en totaal. Het is de uitdrukking van intens, ondraaglijk lijden (Ps 102:4; Jb 30:30). Jeremia voelt zich zozeer een met de verwoeste stad, dat hij in zijn beenderen het vuur van het oordeel voelt dat de HEERE gezonden heeft en dat Hij daarover heerst. Hij ervaart de HEERE als een tegenstander Die in toorn tegen Zijn volk en Zijn stad is ontbrand.

Het tweede is “een net”. Dat ziet op het plotselinge van het oordeel. Het oordeel overrompelde Jeruzalem, zoals een wild dier onverwachts terechtkomt in een net dat een jager heeft gespannen, waarin het verward raakt en waaruit het zich niet meer kan bevrijden (vgl. Ps 10:9; Hs 7:12; Ez 12:13; Ez 19:8). Jeremia ziet voor zijn voeten een net waardoor hij gevangen wordt. Dat net is daar door de HEERE gelegd (vgl. Jb 19:6). Jeremia voelt zich in de macht van de jager die hem dwingt naar achteren te keren.

Het derde beeld is dat van “ziek” zijn als gevolg van het oordeel. Hij voelt de verwoesting waaraan hij door de HEERE is overgegeven. Het maakt hem de hele dag door ziek, zonder een ogenblik van verlichting te kennen van de pijnen en wanhoop die hem teisteren.

We horen hier een man die diep begaan is met het leed dat de stad heeft getroffen. Hij heeft dat leed vele jaren en op vele manieren aangekondigd (Jr 11:16; Jr 15:14; Jr 17:4; 27; Jr 21:10; 12; 14; Jr 22:7; Jr 34:2; 22; Jr 37:8; 10; Jr 38:23), met de bedoeling dat Jeruzalem zich zou bekeren en haar dit leed bespaard zou blijven. Als het dan gekomen is, zegt hij niet verwijtend dat hij het toch altijd al heeft gezegd en dat ze nu haar verdiende loon krijgt. Nee, hij treurt diep over de vervulling van Gods oordeel.

Het juk van de overtredingen drukt zwaar op de stad, op Jeremia (Kl 1:14). Aan de ene kant heeft de stad dit juk zelf gevlochten door haar zonden. Maar het is ook de HEERE Die het heeft gedaan en het op hun nek legt als een tuchtiging. Zonde die op een mens drukt, berooft hem van kracht en doet hem struikelen.

De tucht door de vijanden komt voor Jeremia van “de Heere”, Adonai, Zijn soevereine Heer en Meester. Hij is door Hem overgeleverd in de handen van de vijanden. De aanvaarding daarvan zorgt ervoor dat de tucht een volkomen uitwerking heeft. Hij kan niet opstaan om zijn eigen weg te gaan. Er is geen enkele vorm van verzet mogelijk. Elke bewegingsvrijheid is verdwenen.

De mensen van Jeruzalem

De machtigen van de stad zijn verdwenen. Ze zijn door de Heere verworpen (Kl 1:15). Jeremia, of beter Jeremia die zich met Jeruzalem identificeert, noemt hen ‘mijn machtigen’. Ze zijn uit het midden van de stad verworpen. Dat berust op een besluit van God. Hij heeft daarvoor een feestelijke samenkomst uitgeroepen. Het is een vreselijke samenkomst. Het is geen samenkomst voor de HEERE, maar van de vijanden. De vijanden hebben de kracht van de jongemannen gebroken. In een direct daarop volgend beeld van een maagd wordt de dochter van Juda gezien in een wijnpers die door de Heere getreden wordt. Hij oordeelt haar.

Bij een feest hoort wijn. De feestvreugde van de wijn wordt verkregen door het treden van de druiven in de wijnpers, wat een beeld is van oordeel (Js 63:3; Jl 3:13; Op 14:19). In de gebruikte beelden van feest en wijnpersbak ligt ironie. Ze wekken de gedachte op aan blijdschap, gejuich, terwijl het gaat om het oordeel dat in al zijn verschrikking over Jeruzalem, “de maagd, de dochter van Juda”, is gekomen.

Al deze ellende veroorzaakt bij de profeet intens verdriet en een stroom van tranen (Kl 1:16). Hij voelt zich ongetroost. De HEERE, Die zijn enige Trooster is, is zo ver weg. En als Hij niet troost, wie dan wel? Zijn zonen, dat zijn de kinderen van Zijn volk, zijn ontzet vanwege de macht van de vijand die deze ongestoord kan uitoefenen over de stad.

In Kl 1:17 is Jeremia weer een toeschouwer. Hij spreekt niet meer over ´ik´, maar over ´zij´, dat is Sion. Hij ziet hoe Sion de handen naar de hemel uitspreidt, maar geen trooster heeft. De hemel zwijgt. In dit hele boek horen we geen antwoord van God. Jeremia spreekt de zekerheid uit dat, wat het volk overkomt, door de HEERE geboden is. Alle leed komt van Hem. Hij heeft ervoor gezorgd dat de omstanders tegenstanders zijn geworden en dat Jeruzalem bij niemand steun kan vinden. Ze is door de HEERE opgegeven, verlaten, omdat ze “als een afgezonderde” is geworden. Dat heeft ze te wijten aan haar eigen ontrouw tegenover Hem.

Bezinning

In deze verzen spreekt Jeremia of de stad weer, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel (Kl 1:18). Zij zijn onschuldig, maar buigen het hoofd onder het oordeel. Juist zij klagen en buigen zich. De ongelovige massa klaagt niet, maar scheldt en komt in opstand. Het overblijfsel maakt zich een met de toestand van de massa.

Hij verklaart de HEERE voor rechtvaardig in Zijn handelen met de stad (Jr 12:1) en met hem, want hij weet zich ook schuldig. Hier gaan het kennen van God en het kennen van zichzelf samen. Hij is niet beter dan de massa. Toch kan hij vanwege zijn belijdenis de volken oproepen naar zijn leed te kijken (Kl 1:12). Dat leed is dat de bloem van de natie, “mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen”, de hoop van de toekomst, in gevangenschap is gegaan.

De stad had haar hoop gevestigd op hen die een intieme relatie met haar hadden vanwege het gewin dat zij daarvan hadden, met wie zij een bondgenootschap gesloten had (Kl 1:19). Maar ze is er bedrogen mee uitgekomen. In de nood blijken ze het allemaal te laten afweten.

Het was zonde om er minnaars op na te houden, want de HEERE Zelf was haar Minnaar. Het was daarenboven zonde om in de nood tot die minnaars te roepen in plaats van tot de HEERE. De behoefte van de profeet om zich een te maken met de stad is hier zo groot, dat hij zowel het eerste – de omringende volken als minnaars – als het tweede – het roepen tot die minnaars in hun benauwdheid – voor zijn rekening neemt.

Ook in de stad is er geen hulp van mensen op wie ze eerst vertrouwde, de priester en de oudste. Zij denken ook alleen aan zichzelf en hun eigen behoeften. Er was geen leven in hen overgebleven. Ze hebben geprobeerd aan voedsel te komen om daardoor “hun ziel te verkwikken”, dat wil zeggen weer op te leven (Kl 1:11). Daarmee zijn deze leidslieden niet in leven gebleven. Ze hebben de geest gegeven en zijn omgekomen.

Gebed

Voor de derde keer klinkt de roep “zie, HEERE” (Kl 1:20; Kl 1:9; 11). Nu is dat niet meer om de aandacht op de ellende of de vijanden te richten, maar op zichzelf. Het is hem bang te moede en hij is vanbinnen vol onrust. Zijn hart keert zich om in hem. Hij wordt verteerd door schuldgevoelens over zijn ongehoorzaamheid die hij voluit erkent. Jeremia is hier weer de stem van de stad. Hij ziet overal de dood. De kinderen, met wie hier de bewoners van de stad worden bedoeld, zijn buitenshuis door het zwaard gedood. Daardoor is het huis nu doods.

De vijand is er altijd op uit onze kinderen te doden. Dat doet hij vooral als ze buiten de veilige sfeer van het huis zijn, als ze buiten, in de wereld moeten zijn. Het is hem ook gelukt in te dringen in de veilige sfeer van de huizen van de gelovigen en zaait daar ook dood en verderf.

De stad is zich bewust dat de vijand haar zuchten van ellende hoort (Kl 1:21). Haar ellende is vooral dat er geen trooster is. De vijanden nemen het onheil van de stad waar en zijn daar vrolijk over. Ze zien dat de hand van de HEERE Zijn volk heeft geslagen. Het oordeel dat het volk moest treffen uit de hand van vijanden, kwam uit de hand van de HEERE. Dat zeggen de vijanden hier.

Het volk erkent dat de HEERE inderdaad de Uitvoerder van het oordeel is. Hij heeft de dag doen komen die Hij heeft aangekondigd (Jr 4:9; Jr 7:32-34; Jr 17:16-18). Het volk zegt tevens dat dit oordeel ook over de vijanden zal komen vanwege hun slechtheid. De vijanden hebben Gods oordeel uitgevoerd, maar ze hebben het gedaan op een ongoddelijke, zelfzuchtige wijze en daarom zal de HEERE ook hen oordelen.

Jeremia herinnert de HEERE aan al het kwaad dat de vijanden hem, dat is de stad Jeruzalem, hebben aangedaan (Kl 1:22). Hij vraagt daarvoor aan de HEERE dat Hij het hun rechtvaardig zal vergelden op dezelfde manier als de HEERE met hem heeft gedaan vanwege al zijn overtredingen (vgl. Jr 51:35). Hij kan dat vragen omdat er door hem talrijke zuchten geslaakt worden, waarmee hij aangeeft dat hij zich diep buigt onder de tuchtiging die over hem is gekomen. Zijn hart is daarbij afgemat en diep terneergeslagen. Hij beroemt zich nergens meer op.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Jeremiah 52
Top of Page
Top of Page